betreft de openbare orde en zedelijkheid met be
trekking tot openbarebioscoopvoorstellingen vindl
haar regeling in de Bioscoopwet als lex specialis,
ter vervanging van de betreffende voorschriften in
de Gemeentewet als lex generalis.
Op grond van art. 194 der Gemeentewet heeft
dus, althans t.a.v. bioscoopvoorstellingen, voorzegd
art. der Politieverordening van Westdongeradeel,
welke dateert van 1920 en dus ouder is dan de
Bioscoopwet, welke dateert van Mei 1926, sedert
de inwerkingtreding van de Bioscoopwet opgehou
den te gelden.
Illustratief ten deze is art. 244 van de Algemeene
Politieverordening van Amsterdam, luidende:
1Het is verboden, hetzij voor zichzelf, hetzij voor
of namens anderen, openbare vermakelijkheden
te geven, of voor het publiek toegankelijke
bijeenkomsten tot ontspanning of vermaak te
doen houden.
2. Het bepaalde in het eerste lid is niet van toe
passing op voorstellingen, als bedoeld in art. 1
der Bioscoopwet.
Slechts wanneer in het onderhavige geval door
de gewraakte advertentie stoornis van de openbare
orde op de voorstelling van de Huwelijksfilm in de
kerk te duchten ware geweest, had de Burgemees
ter door verbod der aankondiging kunnen ingrijpen
op grond van art. 19 der Bioscoopwet; van dusda
nig duchten kon de facto in casu natuurlijk geen
sprake zijn, maar de jure is daarvan in de proce
dure ook niets gebleken en nimmer sprake geweest.
Op deze gronden heeft pleiter geconcludeerd,
dat het vonnis a quo moet worden bevestigd.
HET AUTEURSRECHTENPROCES
TUSCHINSKI—GEMA
Zooals bekend, heeft de Hooge Raad op 9 April
j.1. voor de derde maal arrest gewezen in de be
kende procedure tusschen de Genossenschaft zur
Verwertung Musikalischer Aufführungsrechte te
Berlijn (Gema) en de N.V. Tuschinski's Exploita
tie Mij. te Rotterdam.
In verband met deze beslissing zij gereleveerd,
dat de Hooge Raad in zijn tweede arrest van 13
Februari 1936 o.m. heeft beslist, dat overdracht
van z.g. toekomstig muziekauteursrecht, dit is
auteursrecht, dat nog niet bestaat, nog niet ge
componeerd is dus, naar Nederlandsch recht on
geldig is.
Na terugwijzing door den Hoogen Raad naar de
Rechtbank ter „verdere behandeling en afdoening
met inachtneming van 's Hoogen Raads arrest"
beperkte de Rechtbank, in overeenstemming met
een overweging van 's Hoogen Raads arrest, haar
onderzoek tot de vraag, of Becce, toen hij de op
dracht tot vervaardiging van de muziek voor de
gezegde film van Sokal kreeg en aannam, zijn
rechten op de compositie van die muziek reeds aan
Gema had overgedragen en had kunnen over
dragen, en kwam de Rechtbank bij dit onderzoek
tot het resultaat, dat nu de vorenbedoelde Über-
Iragungserklarung was uitgeschakeld, die vraag
ontkennend moest worden beantwoord en dat dus
Gema's vordering tegen Tuschinski moest worden
ontzegd.
Van dit vonnis is cassatie aangeteekend door
Gema, die zich daarbij op het standpunt stelde,
dat de Rechtbank haar onderzoek niet had mogen
beperken tot de vraag, of Becce zijn muziekauteurs-
rechten aan Gema had overgedragen, toen hij de
opdracht tot vervaardiging van de muziek van So
kal kreeg en aannam, maar dat de Rechtbank ook
had moeten onderzoeken, of Becce ook wellicht
daarna doch voordat de film door Tuschinski
voor het eerst werd vertoond zijn muziek-
auteursrechten aan Gema had overgedragen.
Wij zijn thans in het bezit gesteld van het be
treffende arrest van den Hoogen Raad. Hieruit
blijkt, dat ons hoogste Rechtscollege zijn beslis
sing o.m. grondt op de navolgende overwegingen:
dat de Rechtbank bij het aangevallen vonnis ge
meend heeft het onderzoek naar de vraag, of Gema
van Becce het auteursrecht op zijn bovenvermelde
compositie heeft verkregen, te moeten beperken
tot het tijdvak voorafgaande aan de opdracht van
Sokal aan Becce tot het componeeren van de mu
ziek, op grond van het eerste arrest van den Hoo
gen Raad van 14 Februari 1935;
dat het middel in zijn laatste zinsnede terecht
deze opvatting bestrijdt;
dat in dit geding door partijen beroep is gedaan
op de navolgende omstandigheden:
a. door Gema, dat Becce in 1929 aan haar
auteursrechten heeft overgedragen;
b. door Tuschinski, dat Sokal in 1932 de ge
luidsfilm „Das Blaue Licht", een verzamelwerk,
heeft vervaardigd;
c. door Tuschinski, dat Becce bij het ontvangen
van de opdracht van Sokal welke vóór 24 Maart
1932 moet hebben plaats gehad aan Sokal
auteursrechten heeft afgestaan;
d. door Gema, dat Becce haar op 29 Maart
1932 auteursrecht heeft overgedragen;
dat de Rechtbank in haar eerste vonnis over
woog, dat naar omstandigheid a geen onderzoek
behoefde te worden gedaan, omdat zij Tuschinski
enkel1 op grond van omstandigheid b reeds in het
gelijk stelde;
dat de Rechtbank als gevolg van dit oordeel niet
behoefde te beslissen omtrent de stellingen c en d
en daarvan dan ook in de rechtsoverwegingen
geenerlei gewag maakte;
dat, toen de Hooge Raad bij zijn eerste arrest dit
vonnis te beoordeelen kreeg en besliste, dat het
enkele feit, dat Sokal de maker van het verzamel
werk was, geen grond kon opleveren om stelling
a onbetwist te laten, in die beslissing geenszins
besloten lag, dat in dat feit wèl een grond ge
legen was om onbeslist te laten de stellingen c