bedragende 60.zulks op grond van de overweging:
dat de grieven van appellante tegen het vonnis der Com
missie van Geschillen in hoofdzaak hierop neerkomen, dat
de Commissie ten onrechte het op of omstreeks 16 September
1935 tusschen partijen gesloten contract inzake den z.g. ver
huur en huur van 12 films naar keuze uit haar producties
„Zilverboek" en „Goudboek" als ontbonden heeft beschouwd,
daar appellante nimmer in de door geïntimeerde vermeende
annuleering van dit contract heef', toegestemd, in verband
waarmede appellante zich beroept op haar brief dd. 24 Oc-
tober 1936 aan geïntimeerde, waarin zij deze erop heeft attent
gemaakt, dat van voormeld contract vóór 31 December 1936
nog 10 films moesten worden afgenomen;
dat vaststaat, dat tusschen partijen als inzetdata voor de
films „Bal in Savoy", ,,Les Nuits Moscovites" en „Eine Frau,
die weiss was sie will" waren overeengekomen resp. 17 April,
24 April en 8 Mei 1936, althans dat appellante deze data
van geïntimeerde heeft geaccepteerd;
dat eveneens vaststaat, dat appellante tot levering van de
film „Bal in Savoy" eerste is overgegaan, nadat geïntimeerde.
die voor de vertooning dezer film reeds voorbereidingen had
getroffen, doch de film nog niet had ontvangen, daaromtrent
telefonisch opheldering aan appellante had gevraagd, en dat
appellante met de levering van de film „Les Nuits Mosco
vites" en „Eine Frau, die weiss was sie will" resp. op
24 April en 8 Mei 1936 in gebreke is gebleven;
dat appellante ook niet ontkend heeft, dat één harer em-
ployé's bij het hiervoren bedoeld telefoongesprek aan ge-
intimeerde te kennen heeft gegeven, dat appellante het con
tract als geannuleerd wenschte te beschouwen;
dat de nog door appellante in het geding gebrachte brief
welken zij op 15 April 1936 aan geïntimeerde heeft ge
zonden en waarin wordt medegedeeld, dat alsnog de film
„Bal in Savoy" op 17 April 1936 aan geïntimeerde zal wor
den geleverd en tevens dat appellante den inzetdatum van
15 Mei 1936 voor de film „Eine Frau. die weiss was sie
will" heeft geannuleerd, met verzoek daarvoor een anderen
datum te willen opgeven geen verandering vermag te bren
gen in het feit, dat appellante bij geïntimeerde den stelligen
indruk heeft gewekt, dat zij het contract had geannuleerd;
dat appellante bovendien in het tijdvak van 15 April 1936
tot 3 September 1936 in het geheel niet op haar brief van
15 April 1936 is teruggekomen, noch op het afnemen der
van het contract dd. 16 September 1935 nog openstaande
films bij geïntimeerde heeft aangedrongen;
dat zoowel uit het niet op de overeengekomen data leveren
van de films „Les Nuits Moscovites" en „Eine Frau. die
weiss was sie will". als uit het niet aandringen op afname
der nog openstaande films, moet worden opgemaakt, dat
appellante het contract met geïntimeerde als geannuleerd
wenschte te beschouwen, in welke annuleering geen verande
ring kan worden gebracht door de brieven van appellante
aan geïntimeerde van 3 September, 25 September en 24 Oc-
tober 1936, waarin appellante alsnoq uitvoerinq der overeen
komst eischte. maar waartegenover geïntimeerde bliikens zijn
brief van 24 September het standpunt innam, dat de over
eenkomst door den wil van appellante reeds vervallen was;
dat uit vorenstaande overwegingen volgt, dat de op of
omstreeks 16 September 1935 tusschen partijen aanqegane
overeenkomst, gelijk door de Commissie van Geschillen te
recht is overwogen, als ontbonden moet worden beschouwd:
dat hetaeen appellante verder tegen het vonnis der Com
missie van Geschillen heeft aanaevoerd, als zijnde niet ter
zake dienende, onbesproken kan blijven:
dat de Raad zich ook overigens met de motiveering, welke
aan de beslissing der Commissie van Geschillen ten grond-
slaq lint. kan vereenigen;
dat het beroep van appellante ongegrond moet worden
geacht;
dat het vonnis waarvan beroep moet worden bevestiad
met veroordeeling van appellante in de kosten van beide
arbitrages.
Inzake het Algemeen Reclame Bureau en Film Import
„Arfi", gevestigd te Amsterdam, appellant, oorspronkelijk
gedaagde, tegen D.L.S. Film Holland N.V., gevestigd te Rot
terdam, geïntimeerde, oorspronkelijk eischeres, dat de Raad
vernietigt het vonnis waarvan beroep en opnieuw recht
doende, geïntimeerde, oorspronkelijk eischeres, haar vordering
ontzegt en haar veroordeelt in de kosten der arbitrage in
beide instanties, bedragende (inclusief de getuigenkosten in
eerste instantie) zulks op grond van de navolgende
overwegingen:
dat de „Commissie van Geschillen" (Derde Kamer) van
den Nederlandschen Bioscoop-Bond in haar zitting van
13 Januari 1937 de vordering van geïntimeerde heeft toe
gewezen en appellant mitsdien veroordeeld heeft om tegen
kwijting aan geïntimeerde te betalen het gevorderd bedrag
a fmet de rente daarvan ad 5 'sjaars vanaf 10 No
vember 1936 tot aan den dag der voldoening, alsmede in
de arbitrage- en getuigenkosten, in totaal bedragende
dat appellant volgens het in het Arbitrage-Reglement van
den Nederlandschen Bioscoop-Bond bepaalde tijdig in hooger
beroep is gekomen;
dat de grieven van appellant tegen het gewezen vonnis
in hoofdzaak hierop neerkomen, dat de Commissie van Ge
schillen het door appellant gedaan beroep op de op 24 Sep
tember 1936 in Hotel Schiller te Amsterdam gemaakte af
spraak ter zijde heeft gesteld en dat zij appellant niet heeft
vereenzelvigd met de Commissie, bestaande uit de heeren
K. Vorrink, M. Wolters en M. Sluyser, alsmede, dat de
Commissie van Geschillen ten onrechte de mondelinge af
spraak ingevolge het bepaalde, in art. 6 van het tusschen
partijen bestaand contract, schriftelijk bevestigd had willen
zien en dat appellant overigens, ingeval aangenomen zou
worden, dat de afspraak niet bindend is, verschillende in
het beroepschrift vermelde posten van de door geïntimeerde
gedeclareerde rekening bezwaarlijk als juist kan erkennen:
dat partijen, die zijn opgeroepen tot de zitting van den
Raad van Beroep op 10 Maart 1937, hun wederzijdsche
standpunten uitvoerig hebben uiteengezet .waarvan een pro
ces-verbaal in het dossier, op deze zaak betrekking hebbende,
is neergelegd;
dat naar aanleiding van het door den raadsman van ge
ïntimeerde incidenteel opgeworpen bezwaar tegen het hooren
van de heeren K. Vorrink en M. Sluyser als getuigen, de
Raad heeft uitgesproken, dat voornoemde heeren in verband
met hun in het tusschen partijen bestaand contract toebedeel
de functies ter zitting zijn toegelaten, om zoo noodig inlichin-
gen te verstrekken omtrent den loop der onderhandelingen
ten tijde van de uitvoering van bedoeld contract en zij mits
dien niet als getuigen konden worden gehoord;
dat wat de feiten betreft, welke aan de beweerde afspraak
ten grondslag liggen, het volgende is komen vast te staan:
a. dat op 24 September 1936 in Hotel Schiller te Amster
dam besprekingen zijn gehouden tusschen voornoemde
heeren Vorrink, Wolters en Sluyser eenerzijds en den
heer Sprecher (directeur van geïntimeerde) anderzijds,
aan welke besprekingen is deelgenomen mede door de
heeren Max Nosseck uit Weenen en Leo Meyer te Am
sterdam, resp. regisseur en productieleider van geïnti
meerde en door de heeren B. Groeneveld en P. Tiggers,
die tot het gezelschap van de eerstgenoemde drie heeren
behoorden:
h. dat de heer Koos Vorrink. zoowel in een schriftelijke
verklaring, in eersten aanleg aan de Commissie van Ge
schillen toegezonden, als ter zitting van den Raad van
Beroep herhaald en bevestigd, medegedeeld heeft, dat in
de conferentie met den heer Sprecher in Hotel Schiller
op 24 September 1936 werd overeengekomen, dat de heer
Sprecher zorg zou dragen voor het doen vervaardigen
van de noodige inlasschen in de film „Ochtendgloren".
ten einde deze zoo goed mogelijk aan haar bedoelingen
te laten voldoen, een en ander tot een totaal bedrag van
maximaal min is ten laste van
appellant;
c. dat de onder b. bedoelde verklarinq schrifteliik is bevestiqd
door de heeren P. Tinqers. M. Wolters G Groeneveld
en M Sluyser, die qelijk hiervoren is medegedeeld, aan
de besprekingen hebben deelgenomen: