De N.V. Amstelodamum heeft intusschen hoo- ger beroep tegen dit besluit van het Hoofdbestuur aanhangig gemaakt bij de Ledenvergadering. UITSPRAKEN RAAD VAN BEROEP 8 latingen en denigreerende bewoordingen, welke hem in dit persgesprek in den mond worden gelegd, als zoodanig te hebben gebezigd, terwijl andere passages geheel in strijd met zijn bedoeling of wel zoodanig, dat de oorspronkelijke bewoordingen zijn verdraaid, zijn weergegeven; dat de heer Du Mée zich weliswaar schriftelijk bij de hoofdredactie van „Het Volk" over de gewraakte publicatie en in het bijzonder over de handelwijze van den journalist in kwestie heeft beklaagd en dringend heeft verzocht dezen journalist ter verantwoording te roepen en hem te ver plichten zijn onjuiste mededeelingen in „Het Volk" te her roepen, doch dat de hoofdredactie van genoemd blad daarop als haar oordeel heeft gegeven, dat er voor haar redactie geen aanleiding bestaat eenig verwijt van dien aard te accepteeren; dat hieruit, te meer, waar de heer Du Mée zich blijkbaar bij dit antwoord heeft neergelegd, moet worden geconclu deerd, dat de betreffende onjuiste en beleedigende uitlatingen wel van den heer Du Mée afkomstig zijn, althans dat ge noemde heer in geen enkel opzicht het tegendeel heeft aan getoond; dat het Hoofdbestuur, hetwelk statutair speciaal belast is met de zorg voor de algemeene belangen en de waardigheid van het Nederlandsche film- en bioscoopbedrijf en voor den goeden naam van den Bond, een zoodanig optreden niet mag tolereeren en in casu de handelwijze van den heer Du Mée onverantwoordelijk acht en schadelijk voor het welzijn en den goeden naam der organisatie, alsmede strijdig met de waardigheid van het bedrijf; dat, gezien het gevaar, dat in dergelijke publicaties kan zijn gelegen en in het bijzonder het voor den Bond en een groep leden denigreerend karakter van de daarin gedane mededeelingen, het Hoofdbestuur besloten heeft de NV. Explcitaticmaatschappij „Amstelodamum" vcor deze handel wijze, welke in strijd moet worden geacht met de waardig heid en den goeden naam van den Nederlandschen Bioscoop- Bond, alsmede met het belang van het bedrijf, de straf van waarschuwing op te leggen, in het vertrouwen, dat .leze waarschuwing in de toekomst ter harte zal worden ge nomen. De Raad van Beroep (Tweede Kamer) heeft in zijn op Woensdag, 6 Juli 1938 gehouden zitting inzake het bij schrijven van 23 Juni 1938 door de N.V. Ambio te Am sterdam, exploiteerende het Alhambra Theater aldaar, aan hangig gemaakt hooger beroep tegen het vonnis van de Derde Kamer der Commissie van Geschillen, gewezen in haar zitting van 31 Mei 1938 en aan partijen medegedeeld op 14 Juni 1938, inzake het door voornoemde N.V. (appel lante, oorspronkelijk eischeres) contra de N.V. Filmex te Amsterdam (geintimeerde, oorspronkelijk gedaagde) op 19 Mei 1938 aanhangig gemaakt geschil in hoogste instantie uitspraak gedaan, dat het vonnis waarvan beroep moet worden bevestigd, met veroordeeling van appellante in de kosten der arbitrage in beide instanties, bedragende 60. in totaal, zulks op grond van de overweging: dat appellante als voornaamste grief heeft gesteld, dat de Commissie van Geschillen haar vonnis in hoofdzaak baseert op de algemeene overweging, dat geen der beide bij een filmverhuurovereenkomst betrokken partijen gehouden zou zijn tot uitvoering van een zoodanige overeenkomst mede te werken, indien de in de overeenkomst genoemde expiratie termijn, tengevolge van niet toelaatbaar verklaring van de gecontracteerde film, door de Centrale Commissie voor de Keuring van Films, is verstreken; dat de Commissie over wogen heeft, dat zich omstandigheden kunnen voordoen, welke den huurder beletten een filmcontract na te leven na afloop van den expiratietermijn, maar dat de Commissie verzuimd heeft te onderzoeken, of zich voor den verhuurde] omstandigheden hebben voorgedaan, welke hem het recht geven zich van zijn contractueele verplichtingen ontslagen te achten; dat geintimeerde zich noch bij de voorafgegane besprekingen, noch bij haar verweer in eersten aanleg beroepen heeft op eenige omstandigheid, welke het haar onmogelijk of bezwaarlijk zou hebben gemaakt om haar contractueele verplichtingen tegenover appellante te voldoen, weshalve de Commissie volgens goed rechtsgebruik had behooren aan te nemen, dat dergelijke omstandigheden niet aanwezig waren; dat zich integendeel omstandigheden hebben voorgedaan, welke den leveringsplicht van geïnmiteerde nog accentueerden, weshalve appellante concludeert tot ver nietiging der bestreden beslissing en tot kwijting van den door haar in eersten aanleg gestelden eisch, met veroor deeling van geintimeerde in de arbitragekosten; dat geintimeerde zich verweerd heeft met zich er ^p te beroepen, dat zij zoowel telefonisch als schriftelijk bij. brief van 9 September 1936 aan appellante heeft medegedeeld, dat het contract d.d. 10 Juni 1936 betreffende de film ..Club des Femmes" geannuleerd was, aangezien deze film d ir de Centrale Commissie voer de Keuring van Films nie was toegelaten voor openbare vertooning, welk schrijv 'oor geintimeerde nader bevestigd is per aangeteekend^i d.d. 17 September 1936, zonder dat hierop door ap^ -il l is gereageerd, tengevolge waarvan geintimeerde moe; nemen, dat appellante met den inhoud dezer brievei eenig voorbehoud accoord ging; dat bovendien October 1936 het contract tusschen partijen is ger dat de film in kwestie eerst in April 1938 door dt .it Commissie voor de Keuring van Films is toegelater en dat de structuur van appellante's onderneming op dat tijd«Hp geheel gewijzigd was, hetgeen hieruit blijkt, dat de or. handelingen, welke na toelating der film tusschen par..,en hebben plaats gevonden, zijn afgesprongen, niet omd t, galijk de Commissie ten onrechte heeft aangenomen, de film op verzwaarde condities zou zijn aangeboden, doch omdat \']een overeenstemming kon worden bereikt over vertooning de onderhavige film in bij appellante nauw geïnferessc elders gevestigde theaters; dat appellante zich eerst or. het contract van 10 Juni 1936 heeft beroepen, nadat de o handelingen tusschen haar en geintimeerde waren sprongen en dat appellante er overigens geen bezwa ;r heeft gemaakt, dat over de film met nieuwe gegV werd onderhandeld; dat appellante nog heeft aangevoerd, dat zij de geding gebrachte brieven niet behoefde te beant'- wijl deze niet terzake deden, omdat zij contractut bleef behouden op de film, zoolang de leveringspl geintimeerde bleef bestaan, dat is dus zoclann ';-,L'-t ^c rechten op de film behield en de mogelijkheid n as uit gesloten, dat de film alsnog zou worden toegela' dat, naar de meening van den Raad, op een goe^ hts regel in het handelsverkeer is gebaseerd de ove' Hii"' de Commissie van Geschillen, dat, in het algcm op den verhuurder geen eenzijdige leveringspluf geen leveringsplicht, zonder dat daartegenover staat een gelijkwaardige afnameverplichting van den huurder; dat, naar terecht is overwogen, de huurder, indien de film eerst langen tijd na afloop van den contracttijd door de Rijksfilmkeuring toelaatbaar wordt geacht, niet gehouden is deze film alsnog af te nemen of te betalen, tenzij anders is overeengekomen, aangezien immers door toelating na her keuring het karakter van de film geheel kan zijn veranderd; dat de Raad echter van oordeel is, dat in zulk een geval de verhuurder niet ontslagen mag worden geacht van zijn plicht tot levering, tenzij anders is overeengekomen, daar de omstandigheid, welke hem belet heeft zijn plicht tot levering na te komen, dezen plicht zelf in geen enkel opzicht heeft verminderd; dat echter in het geval, hetwelk aan den Raad ter beoor deeling is voorgelegd, wél uitdrukkelijk anders is overeen gekomen dan in het oorspronkelijk contract was gesteld, doordat geintimeerde appellante zoowel telefonisch als schrif-

Historie Film- en Bioscoopbranche

Officieel Orgaan | 1938 | | pagina 10