UITSPRAKEN COMMISSIE VAN GESCHILLEN telijk (bij brieven van resp. 9 en 17 September) heeft mede gedeeld, dat zij het contract betreffende de film in kwestie als gevolg van de niet-toelating door de Centrale Com missie voor de Keuring van Films als geannuleerd be schouwde; dat appellante, gelijk zij heeft toegegeven, op deze brieven, waarmede geïntimeerde zich vrij maakte van haar verplich ting, niet heeft gereageerd en daardoor geacht moet worden met het standpunt van geïntimeerde accoord te zijn gegaan; dat moet worden aangenomen, dat appellante afgaande op haar verklaringen door haar negatieve houding ge tracht heeft, althans den indruk wekt getracht te hebben geïntimeerde te binden en zich zelve te vrijwaren; dat geïntimeerde zich zoo uitdrukkelijk een uitzondering op een wellicht usantiëel verkeer tusschen de leden heeft gereserveerd, zonder dat appellante daar tegenover een voorbehoud heeft gesteld, dat geïntimeerde ontslagen moet woHen geacht van haar plicht tot levering van de onder hal-ie film; d-t het feit, dat appellante met het standpunt van geïnti- me He dat het contract in kwestie was geannuleerd, accoord is 'naan, nog geaccentueerd wordt, doordat zij zich er niet fellijk tegen heeft verzet, dat geïntimeerde over de .reilende film in onderhandeling is getreden met derden, a' welke onderhandelingen appellante niet ontkend heeft hoogte te zijn geweest; het zelfs daarna, gelijk het onderzoek van den Raad .uitgewezen, appellante niet weerhouden heeft met erde opnieuw besprekingen aan te knoopen ever de onderaavige film, waarbij aanvankelijk uit niets gebleken is, dut appellante zich zoo positief haar rechten op deze 11 voorbehield als zij aan den Raad wel heeft willen doen orkomen; dat appellante door over de betreffende film opnieuw in onderhandeling te treden met geïntimeerde, waarbij ver schillende voorstellen ter sprake zijn gebracht, blijk heeft icven afstand te hebben gedaan van haar vermeend oor- onkelijk, contractueel recht op deze film, althans dat zij ih .den aanvang geenszins zoo nadrukkelijk zoowel op haar .iten als op den leveringsplicht van geïntimeerde heeft aan, zoodat de Raad het verklaarbaar kan achten, dat ti leerde hierdoor gesterkt werd in haar overtuiging, ;--, .jevormd door het niet beantwoorden van de meer ver- brieven, dat appellante het met haar eens was, dat 'en partijen geen contractueele verplichtingen meer be- ;n, althans dat zij, geïntimeerde, zich ontslagen kon van dezen leveringsplicht; iet den Raad onder deze omstandigheden aannemelijk .- 'if, dat geïntimeerde over de betreffende film met derde' onderhandeling is getreden en zelfs verplichtingen is aan, zoodat het ook niet billijk zou zijn, geïnti- iiip -\~ 'nans nog te verplichten deze film aan appellante te vennis van de Commissie van Geschillen derhalve 'en bevestigd, zij het dan, dat de Raad, gelijk uit het vorenstaande blijkt, de Commissie slechts ten deele kan volgen in de overwegingen, welke haar tot het nemen harer beslissing hebben geleid; dat derhalve aan appellante haar vordering moet worden ontzegd, met hare veroordeeling in de kosten van de arbi trage in beide instanties, bedragende 60. De Commissie van Geschillen (Derde Kamer) heeft in haar op 4 Juli 1938 gehouden zitting inzake het door de N.V. Van Royens Exploitatie Maatschappij, gevestigd te Amsterdam op 2 Juli 1938 aanhangig gemaakt spoedgeschil contra de N.V. Holland Amerika Universal Film Booking Office, eveneens gevestigd te Amsterdam, uitspraak gedaan, waarbij de Com missie verklaart, dat gedaagde (Universal) niet gerechtigd moet worden geacht de film „Honderd mannen en een meisje" andermaal ter vertooning in het Theater Tuschinski te Am sterdam af te staan, voordat eischeres (R.E.M.A.) genoem de film in haar diverse theaters te Amsterdam op de daarvoor overeengekomen data zal hebben vertoond, met dien ver stande, dat gedaagde wel gerechtigd moet worden geacht de film, hetzij in het Roxy Theater, hetzij in het Passage Theater te Amsterdam te doen vertoonen, voordat zij deze film ter ver tooning afstaat aan eischeres. De Commissie veroordeelt gedaagde in de geschilkosten, be dragende 20. Deze uitspraak is gegrond op de volgende overweging: dat het geschil in hoofdzaak betrekking heeft op de uitleg ging van een clausule, voorkomende in een tusschen partijen op of omstreeks 7 April 1938 aangegane overeenkomst inzake den z.g. verhuur en huur van een aantal films, behoorende tot He Universal-productie 1937/1938, welke clausule hierop neer komt, dat gedaagde de betreffende films ,,na twee vertoonin gen Tuschinski" aan eischeres zal leveren; dat eischeres zich op het standpunt stelt, dat bij het aan gaan van de overeenkomst tusschen partijen is verstaan, dat de betreffende films, voordat zij aan eischeres zouden worden geleverd, zouden worden vertoond, hetzij in het Theater Tu schinski, hetzij in het Theater Tuschinski en het Roxy Thea ter, hetzij in het Theater Tuschinski en het Passage Theater, hetzij in het Roxy Theater en in het Passage Theater, te Amsterdam; dat gedaagde aanvankelijk aan eischeres had mee gedeeld, dat de film „Honderd mannen en een meisje", welke reeds vroeger in première in het Theater Tuschinski was ver toond, vanaf 8 Juli zou worden vertoond in het Roxy Theater te Amsterdam, op grond waarvan eischeres den inzetdatum voor de vertooning van de film in het Theater Nöggerath te Amsterdam heeft vastgesteld op 29 Juli 1938; dat zij echter vernomen heeft, dat genoemde, film vanaf 8 Juli in reprise in het Theater Tuschinski zal worden vertoond; dat zij dit be schouwt als zijnde in strijd met haar overeenkomst, daar naar haar meening, nu de film reeds vroeger in het Theater Tuschinski is vertoond, verdere vertooningen van deze film, althans voordat de film aan eischeres geleverd wordt, slechts mogen geschieden in het Roxy Theater of in het Passage Theater te Amsterdam; dat eischeres der Commissie verzocht heeft het daarheen te leiden, dat genoemde film vanaf 8 Juli geheel in den geest van het contract te Amsterdam zal worden vertoond; dat gedaagde hiertegen in hoofdzaak aanvoert, dat bij het aangaan der overeenkomst de film „Honderd mannen en een meisje" reeds in het Theater Tuschinski te Amsterdam was vertoond, zoodat gezien de bepaling, dat zij de films na „twee vertconinqen Tuschinski", aan eischeres heeft te leveren, ge daagde zich gerechtigd acht de film alsnog te vertoonen in het Theater Tuschinski en in één van de beide eveneens tot het Tuschinski-Concern behoorende theaters, Roxy Theater en Passage Theater te Amsterdam; dat overigens gedaagde van meening is, dat zij. zelfs al zou bij het aangaan van het contract met eischeres genoemde film nog niet in het Theater Tuschinski te Amsterdam zün vertoond, ook thans nog ge rechtigd is de film voor de tweede maal in het Theater Tuschinski te doen vertoonen, daar de bepaling ,.na twee ver tooningen Tuschinski" naar haar meening ook kan worden uitgelegd als „na twee vertooningen (vertooningsperioden) in het Theater Tuschinski"; dat het argument van gedaagde, dat bij het aangaan tus schen partijen van de overeenkomst de film „Honderd man nen een een meisje" reeds in het Theater Tuschinski was vertoond, en dat zij op grond daarvan alsnog deze film in het Theater Tuschinski en in een der beide andere tot het Tuschinski-Concern behoorende theaters te Amsterdam zou mogen doen vertoonen,, ongegrond moet worden geacht, daar de bepaling „na twee vertooningen Tuschinski" in het contract van toepassing is op de geheele Universal-productie 1937/1938, waarvan het meerendeel der films toen nog niet in het Theater Tuschinski was vertoond; dat gedaagde erkend heeft, dat zij bij het aangaan van de overeenkomst met eischeres in het geheel niet gedacht heeft aan de mogelijkheid, dat de film „Honderd mannen en een

Historie Film- en Bioscoopbranche

Officieel Orgaan | 1938 | | pagina 11