staan van het College van B. en W., tijdelijk vrij gesteld zouden worden van betaling van de belas ting op vermakelijkheden; dat hierdoor de plaatselijke Overheid een te waardeeren bijdrage zou verkenen tot het welsla gen van een nieuwe, ook door de Regeering be vorderde wijze van nationaal herdenken. Het is op grond van het vorenstaande, dat de Besturen van deze Afdeelingen eerbiediglijk ver zoeken aan den Raad nog tijdig een voorstel te wil len doen toekomen, behelzende machtiging van het College van B. en W. tot tijdelijke vrijstelling van betaling van vermakelijkheidsbelasting voor: a. die bioscopen, welke vertoonen de z.g. Natio nale Film 1938 en wel voor den tijd, geduren de welken zij deze film vertoonen; b. die bioscopen, welke vertoonen een nationaal filmprogramma en wel uitsluitend gedurende de nationale herdenkingsweek. PRESIDENT VAN UTRECHT SCHE RECHT BANK WIJST VORDERING VAN BUMA AF Hoewel door het jongste arrest van den Hoogen Raad inzake de bekende procedure Gema/Blom, waarbij het beroep van Blom verworpen werd, de principieele vraag, of n.1. voor de muziek in een geluidsfilm auteursrecht moet worden betaald, on beslist was gebleven, heeft Buma, klaarblijkelijk in de veronderstelling, dat de kwestie hiermede was uitgeprocedeerd, onmiddellijk na het verschijnen van 's Hoogen Raads arrest door middel van een nieuwe actie bij den President van de Haagsche Rechtbank getracht te forceeren, dat de bioscoop ondernemingen met dit bureau in contractueele relatie treden betreffende de betaling van auteurs recht voor muziek in geluidsfilms. Zooals wij in het Officieel Orgaan van 15 juni reeds gepubliceerd hebben heeft de President van de Haagsche Rechtbank de vordering van Buma afgewezen met zijn veroordeeling in de kosten. Nu het beroep van Buma op den Rechter in de Arrondissementen Amsterdam, Rotterdam en den Haag zonder gevolg is gebleven, heeft dit bureau het over een anderen boeg gegooid en zich gewend tot den President van de Utrechtsche Rechtbank, waarvoor een zaak van dien aard tot dan toe niet had gediend. Hiertoe werd thans gedagvaard de N.V. Jogchem's Theaters te Amersfoort, welke aldaar een drietal bioscopen exploiteert. Ook in Utrecht echter is de actie van Buma mislukt en werd zijn eisch ontzegd met zijn veroordeeling in de kosten van het geding. De rechtsoverwegingen van het Zaterdag, 30 Juli, in référé gewezen vonnis luiden in hoofdzaak als volgt: dat gedaagde ons onbevoegd acht om van deze zaak kennis te nemen, omdat hier geen nood toestand zoude bestaan, doch ten onrechte; immers, dat onbetwist is, dat niet alleen ge daagde, maar alle exploitanten van bioscopen geen uitvoeringsrechten sedert 1934 krachtens de auteurswet betalen aan eischeres voor door hen opgevoerde geluidsfilms, waarbij muziekwerken worden ten gehoore gebracht, die zijn opgenomen in het repertoire van eischeres; dat, indien eischeres inderdaad, zooals zij be weert, aanspraak kan maken op deze uitvoerings rechten, zij alleszins belang heeft, dat aan het op deze wijze voortzetten van uitvoeringen van ge- luidsfilmen door ons verbod een einde wordt ge maakt; dat gedaagde eveneens ten onrechte beweert, dat wij door deze vordering toe te wijzen, een be slissing ten principale zouden geven, daar hetgeen eischeres vordert, slechts een voorloopige vorde ring is, waardoor de rechten van partijen ten aan zien van de hoofdzaak onbetwist worden gelaten; dat het tusschen partijen bestaande hoofdgeschil loopt over de vraag, of eischeres en andere gelijk soortige vereenigingen voor muziekauteursrecht van bioscoopondernemingen, die het recht hebben verkregen geluidsfilmen op te voeren, uitvoerings- recht krachtens de auteurswet kan heffen, wan neer bij die geluidsfilmen muziek ten gehoore wordt gebracht, waarvan de componist aan de vereeni- ging voor muziekauteursrecht aan hem krachtens de auteurswet toekomende rechten heeft overge dragen, zijn opgenomen in het repertoire van deze vereeniging; dat te dien aanzien bij ons te lande nog geen vaste jurisprudentie bestaat, daar in verschillenden zin vonnissen en arresten zijn gewezen; dat ook het arrest van den Hoogen Raad van 27.5.38, gewezen in de zaak Blom/Cema, waarop eischeres beroep doet, ten deze niet beslissend is, daar de H.R. daarbij als feitelijk vaststaand aan neemt de feitelijke omstandigheden, welke in het onderhavige geval door gedaagde als juist zijn be twist; dat wij ook niet de overtuiging hebben, dat de gewone rechter, die over het hoofdgeschil zal heb ben te oordeelen, hierin een voor eischeres gun stige beslissing zal nemen; dat wij zonder deze overtuiging de onderhavige vordering niet kunnen toekennen, ons bevoegd verklaren en eischeres haar vordering ontzeggen met haar veroordeeling in de kosten ad 55.

Historie Film- en Bioscoopbranche

Officieel Orgaan | 1938 | | pagina 7