EEN HANDICAP VOOR BONAFIDE FILM
PRODUCTIE
Bij het Hoofdbestuur is er over geklaagd, dat
verschillende personen en zaken, welke geen lid
van den Bond zijn ofwel niet als lid-producent
van den Bond staan ingeschreven, door het enga-
geeren van acteurs en door het publiceeren of ad-
verteeren van productieplannen den indruk wek
ken, alsof door hen een Nederlandsche film zou
worden geproduceerd, zonder dat in werkelijkheid
iets van dien aard tot stand wordt gebracht. Nu
kan het Hoofdbestuur zich indenken, dat onder de
gegeven omstandigheden het wel eens blijft bij een
tasten en zoeken alvorens men tot een serieuzen
opzet van filmproductie komt, doch het moet aller
minst verstandig geacht worden, dat zij, wier plan
nen nog in embryonalen toestand verkeeren,
daaromtrent mededeelingen doen aan de pers en
z.g. contracten afsluiten, hetgeen inderdaad niet
bevorderlijk is voor het tot stand brengen van een
behoorlijke productie.
Het is reeds voorgekomen, dat bonafide maat
schappijen daardoor bij haar moeilijk werk voor
de productie van Nederlandsche films werden ge
handicapt.
In verband hiermede zij er dezerzijds nog eens
uitdrukkelijk op gewezen, dat firma's of personen,
die een filmproductiezaak willen vestigen, daar
voor krachtens het Overgangsbesluit d.d. 1 Fe
bruari 1937 van den Nederlandschen Bioscoop-
Bond de toestemming van het Hoofdbestuur van
noode hebben.
HET ARTIKEL VAN Ds. GUNNING
Het blijkt, dat wij ons niet alléén geërgerd heb
ben aan het artikel van Ds. Gunning over de
Nederlandsche bioscoop in het weekblad
„Timotheus".
Ongeveer tegelijkertijd, dat wij in het Officieel
Orgaan protest aanteekenden tegen het misleidend
betoog van den dominee, nam ook de redactie van
het tijdschrift ..Lichtbeeld en Cultuur" daartegen
krachtig stelling.
,,Ds. Gunning kent de bioscoop niet, aldus
„Lichtbeeld en Cultuur". Hij schrijft zelf in
geen vijf jaren een film gezien te hebben. Zijn
artikel is dan ook duidelijk compilatie-werk,
ontleend aan allerlei niet met name ge
noemde buitenlandsche bronnen. Bijna geen
enkele van zijn mededeelingen en beweringen
slaat op Nederlandsche toestanden en ver
houdingen, zooals die, mede dank zij de zorgen
van overheidswege en door particulieren en
organisaties gedurende een reeks van jaren
aan het filmwezen gewijd, zich hier te lande
ontwikkeld hebben. En daardoor is alles, wat
Ds. Gunning schrijft, zeker voor ons land,
overdreven voorgesteld, ja zelfs vaak verre
bezijden de waarheid."
Het orgaan ziet in het artikel van den heer Gun
ning tevens een aanval op de Rijksfilmkeuring en
het wijst er naar aanleiding daarvan op, dat nog
onlangs een delegatie, bestaande uit drie geestelij
ken en een dame, van het Office Catholique
Internationale du Cinématographe uit Brussel een
bezoek heeft gebracht aan het bureau van de Cen
trale Commissie, waar zij inzage kreeg van alle
verlangde bescheiden en documenten. Na thuis
komst zond de algemeene secretaris van het Office
Catholique, de heer Dr. J. Bernard, een zeer vlei
end dankschrijven, waarin hij Nederland, dank
zij zijn Bioscoopwet, op filmgebied een bevoorrecht
land noemde.
Voor het overige neemt de redactie van „Licht
beeld en Cultuur" ten opzichte van Ds. Gunning
ongeveer hetzelfde standpunt in als wij, en zij
vraagt den schrijver, of hij met haar mee wil gaan
(of met het oog op zijn hoogen leeftijd iemand
daarvoor wil aanwijzen) in een groot aantal Ne
derlandsche bioscopen om na te gaan, of de door
hem geciteerde cijfers voor ons land ook maar de
geringste waarde hebben. „De leden, aldus „Licht
beeld en Cultuur", van de Rijksfilmkeuring, waar
alle films passeeren, die in Nederland in het open
baar vertoond worden, zullen zonder uitzondering
van richting moeten getuigen dat deze cijfers voor
ons land en voor onzen tijd nergens op lijken.
Sterker nog. Deze cijfers, die, als we ons niet ver
gissen, van Amerikaanschen oorsprong en van zeer
ouden datum zijn, geven in geen enkel opzicht een
juist beeld van het bioscoopwezen van onzen tijd
in Europa of Amerika, al zijn wij hier te lande het
buitenland inderdaad in dit opzicht vooruit."
Op hetgeen Ds. Gunning over den inhoud van
vele films verkondigt, antwoordt „Lichtbeeld en
Cultuur" als volgt: „Wij kennen niet één film
laat men ze ons noemen! waarin de edel
moedigheid en de ridderlijkheid van den man, mits
gaders de toewijding van de vrouw worden door
het slijk gesleurd, waarin lafheid, wreedheid, egoïs
me worden verheerlijkt of zelfs maar verschoond.