de Commissie ingesteld onderzoek gebleken is, dat eischer verschillende malen ten behoeve van gedaagde kwitanties voor advertenties, voorkomend in het drukwerk, heeft ge- incasseerd en verschillende der door eischer daarvoor ge- inde bedragen in de specificaties behoorende tot de door gedaagde geproduceerde kwitanties als betaling zijn opge nomen, althans in de bedragen dier kwitanties verrekend zijn; dat uit het vorenstaande volgt, dat eischers vordering tot betaling van (of zooveel minder als de Commissie billijk acht) slechts ten deele en wel tot een bedrag van (leveranties) min (betalingen) is kan worden toegewezen; dat bij de beoordeeling van de vraag, of en in hoeverre het aan gedaagde te wijten is, dat eischer langs gerechtelijken weg den heer J. H. J. Adriaanse te Oisterwijk voor betaling heeft aangesproken, in aanmerking moet worden genomen, dat de heer Adriaanse als huurder van het gebouw ,,Het Wapen van Oisterwijk" de in dit gebouw gelegen feestzaal, blijkens het aan de Commissie overgelegd contract d.d. 16 September 1934 aan gedaagde voor het geven van bio scoopvoorstellingen heeft verhuurd en dat derhalve gedaagde regelmatig, althans op alle dagen, dat hij in gemelde zaal bioscoopvoorstellingen gaf, contact met den heer Adriaanse had; dat, ongeacht gedaagdes ontkenning, dat hij eischer voor de betaling van het verschuldigd bedrag naar den heer Adriaanse zou hebben verwezen, in ieder geval aangenomen moet worden, dat de heer Adriaanse er gedaagde van in ken nis heeft gesteld, dat eischer een vordering tegen hem (Adriaanse) pretendeerde, althans dat dit geschied is, toen de heer Adriaanse door eischer op 4 October 1934 gedag vaard werd om voor den Kantonrechter te Tilburg te ver schijnen; dat het de plicht van gedaagde was, toen hij van die dagvaarding kennis kreeg, om onmiddellijk eischer ervan in kennis te stellen, dat niet de heer Adriaanse, maar hij (ge daagde) voor het aan de City Bioscoop geleverd drukwerk aansprakelijk was; dat gedaagde zich niet van dien plicht heeft gekweten, doch integendeel eerst, toen de zaak in hooger beroep voor de Arrondissementsrechtbank te Breda werd behandeld, voor den dag is gekomen met zijn verklaring, dat hij het gevorderd bedrag, voor zoover althans gegrond, verschuldigd was; dat gedaagde dan ook niet in acht heeft genomen de zorgvuldigheid, welke ook in het maatschappelijk verkeer tusschen leden en donateurs van den Nederlandschen Bio scoop-Bond betamelijk is ten aanzien van eikaars zaken, en derhalve aansprakelijk moet worden geacht voor de gevol gen, welke zijn verzuim voor eischer heeft gehad; dat derhalve eischers vordering tot terugbetaling der in de procedure contra den heer Adriaanse gemaakte kosten gegrond moet worden geacht; dat mitsdien gedaagde moet worden veroordeeld om tegen kwijting aan eischer te betalen de toegewezen bedragen van en alsmede in de geschilkosten, welke de Commissie met het oog op de uitvoerige behandeling, welke de zaak vereischte, op 40.heeft bepaald. Inzake het door de N.V. Eerste Schotensche Bioscoop Onderneming, gevestigd te Haarlem en exploiteerende hei- Frans Hals Theater aldaar, op 29 Tuni 1938 aanhangig gemaakt geschil contra de LIfa Maatschappij voor Film- en Bioscoopbedrijf N.V., gevestigd te Amsterdam, dat aan eischeres (Frans Hals) haar vordering moet worden ont zegd met hare verocrdeeling in de geschilkosten, bedragende 20.zulks op grond van de overweging: dat eischeres in hoofdzaak heeft gesteld, dat tusschen partijen een overeenkomst dd. 2 SeDtember 1937 is aange gaan inzake den zcogenaamden verhuur en huur o.m. van twaalf hoofdfilms, behoorende tot gedaagdes productie 1937/ 1938; dat gedaagde b" de onderhandelingen, welke aan het tot stand komen der overeenkomst voorafgingen, herhaal delijk de verzekering heeft gegeven, dat de vorenbedoelde films in première in het te verbouwen Rembrandt Theater te Amsterdam zouden werden vertoond; dat eischeres uit een oogpunt van reclame er groote waarde aan hecht, dat de in haar theater te Haarlem te vertoonen films vooraf worden vertoond in één der voornaamste première-theaters te Amsterdam en dat dan ook de toezegging van gedaagde, dat de betreffende films vooraf in het te verbouwen Rembrandt Theater te Amsterdam zouden worden vertoond, voor haar van essentieele beteekenis is; dat zij onder de vertooning in het Rembrandt Theater verstaan heeft een vertooning gedurende zeven achtereenvolgende dagen, gelijk normaal is blijkens het bepaalde in artikel 3 der Algemeenc Voor waarden van Verhuur en Huur van Films van den Nèder- landschen Bicsccop-Bcnd; dat gedaagde evenwel de films „Zal mijn vrouw zwijgen", „Caroussel", „Ideale Secreta resse", „Da"hne en de diplomaat", „Haar eigen kind", en „Het Geheim van de Bett- Bonn" afwisselend slechts drie en vier dagen per v/eek heeft vertoond, hoewel de eerste vijf dezer films behooren tot eischeresses contract; dat deze wijze van in première vertoonen van een film naar de mee ning van eischeres afbreuk aan zulk een film doet, daar bij het publiek de indruk wordt gevestigd, dat de kwaliteit der film niet voldoende is voor een normale vertooning gedurende zeven dagen; dat eischeres, die zich deer deze onvolledige premières ernstig benadeeld acht, der Commissie verzocht heeft haar te ontslaan van de verplichting tot- afname en betaling van die films van gedaagde, welke niet gedurende zeven achtereenvolgende dagen in première te Amsterdam zijn of zullen worden vertoond; dat gedaagde, vooropstellende, dat in het tusschen partijen aangegaan contract geen enkele verplichting is opgenomen om de betreffende films in première te Amsterdam te doen vertoonen, zich erop beroept, dat de verbouwing van het Rembrandt Theater te Amsterdam meer tijd heeft gevorderd dan aanvankelijk is verwacht en dat er voor de directie van dit theater derhalve niet voldoende weken overbleven om alle gecontracteerde films een volle week te vertoonen, wes halve zij zich genoodzaakt zag de in de klacht vermelde films slechts- 'durende drie respectievelijk vier dagen te ver toonen; dat zij trouwens ook geen mondelinge toezegging omtrent de vertooning der door eischeres gecontracteerde films in het Rembrandt Theater te Amsterdam heeft gedaan; dat gedaagde derhalve der Commissie verzocht heeft aan eischeres haar vordering te ontzeggen; dat eischeres nog heeft aangevoerd, dat gedaagde, die zij meent te mogen vereenzelvigen met de directie van het Rembrandt Theater te Amsterdam, behalve de films van gedaagde zelve ook nog andere films na de verbouwing in het Rembrandt Theater heeft doen vertoonen, waarbij een film zelfs gehuurd is cp een tüdstip, waarop het gedaagde reeds bekend was, dat de verbouwino niet binnen het ge raamde tijdvak gereed zou kunnen zijn, terwijl gedaagde sommige films na de verbouwing langer dan één week heeft doen vertoonen; dat gedaagde dan ook naar de meening van eischeres zich niet kan beroepen op overmacht; dat gedaagde heeft ontkend, dat de directie van het Rem brandt Theater nieuwe films zou hebben afgesloten, nadat het haar bekend was geworden, dat de verbouwing niet binnen het geraamde tijdvak gereed zou kunnen zijn; dat er inderdaad na de verbouwing eenige films langer dan één week in het Rembrandt Theater zijn vertoond, hetgeen ech ter op grond van prolongatie-clausules noodzakelijk was; dat de Commissie er geen behoefte aan gevoelt te onder* zoeken, of gedaagde bij het aangaan van de overeenkomst al dan niet aan eischeres de verzekering heeft gegeven, dat de afgesloten films in het Rembrandt Theater in het met gedaagde nauw gelieerde Rembrandt Theater te Amsterdam in première zouden worden vertoond, daar vaststaat, dat gedurende een lange reeks van jaren alle of nagenoeg alle door gedaagde uitgebrachte films in première te Amsterdam zijn vertoond en dus eischeres zelfs stilzwijgend mocht aan nemen, dat dit oók weer voor de films, behoorende tot ge daagdes productie 1937/1938 het geval zou zijn; dat hetgeen in de vooraf^^^ane overweging is vermeld, niet uitsluit, dat er zich van den wil van gedaagde onaf-

Historie Film- en Bioscoopbranche

Officieel Orgaan | 1938 | | pagina 9