8
ook een combinatie van woorden, dus teksten, op deze manier
zullen mogen worden vervaardigd en het, gezien dit Engelsch
octrooi, voor den vakman derhalve geen uitvinding meer was
om ook zulke teksten met warme stempels op de films te
drukken, zoodat dit op 20 Juni 1930 niet meer octrooieerbaar
was en het dus niet onder de uitsluitende rechten, welke de
Octrooiraad in dit octrooi heeft verleend, kan vallen; dat een
logische interpretatie van het octrooi, gebaseerd op het be
langrijkste beginsel van het octrooirecht, er derhalve toe
dwingt aan te nemen, dat de door geïntimeerde toegepaste
werkwijze daar niet onder valt; dat appellante in eerste in
stantie herhaaldelijk en met klem heeft betoogd, dat door het
warm inpersen van den tekst geen bruikbare filmtitel kan
worden verkregen en het derhalve appellantes meening was,
dat deze werkwijze onbruikbaar was, zoodat het octrooi niet
kan omvatten deze onbruikbare werkwijze, daar alleen voor
bruikbare werkwijzen octrooi wordt verleend; dat ook uit de
beslissing van de Aanvraag-afdeeling van den Octrooiraad,
gelijk geciteerd in het vonnis van de Commissie van Geschil
len, blijkt, dat, wanneer men den tekst indrukt door het ge
bruik van een verwarmd cliché, men niets ontleent aan dat
gene, wat in het Nederlandsch octrooi 30101 is geopenbaard;
dat bij de daarin bedoelde aanvrage 68943 octrooi geweigerd
werd, omdat de betreffende werkwijze (het warm persen van
de teksten) bereids bekend zou zijn uit het Britsch Octrooi
schrift 254.295, waaruit volgt, dat dit ook volgens den
Octrooiraad niet onder het Nederlandsch octrooi 30101 valt;
dat in de octrooi-aanvrage 68943 wordt weergegeven, wat in
het wezen der zaak in het Nederlandsch octrooi 30101 is
geoctrooieerd, weshalve dit laatste octrooi' niet zóó geïnter
preteerd mag worden, dat de werkwijze, waarbij de tekst door
het inpersen van een warm cliché ontstaat, 'daaronder valt;
dat geïntimeerde heeft aangeboden door getuigen te bewijzen,
dat hij vóór 3 Juni 1931 in zijn bedrijf in Nederland bereids
teksten op films, zoowel stomme als sprekende, heeft gedrukt,
hetzij door deze eerst door bevochtiging week te maken en
daarna den tekst erop aan te brengen, hetzij door deze teksten
door middel van verwarmde cliché's aan te brengen; dat, wat
de door appellante gevorderde schadevergoeding betreft, een
exploit als door de Wet geëischt, niet aan geïntimeerde is
beteekend en er dus geen sprake kan zijn van .desbewustheid
en dus evenmin van schadevergoeding;
dat het aanbrengen van teksten op films vóór de toepas
sing van de vinding Eriksen aldus geschiedde, dat uit de
positieve film die gedeelten werden uitgeknipt, waarop de
tekst moest worden gedrukt, van welke gedeelten een nega
tieve film werd gemaakt, die nauwkeurig met de oorspron
kelijke positieve film moest overeenstemmen en vervolgens op
een nieuwe film werd geprojecteerd, waarbij tegelijkertijd de
teksten door de negatieve film heen op de nieuwe film gepro
jecteerd werden, zoodat na ontwikkeling een positieve film
ontstond, welke fotografisch van teksten was voorzien en in
de plaats kwam van de uitgeknipte gedeelten van de oor
spronkelijke film;
dat de vinding van Eriksen, hierop neerkomend, dat door
zacht making van de emulsielaag der film de teksten recht
streeks in het correspondeerend beeldgedeelte van het positief
werd gedrukt, in het filmbedrijf destijds dus ongetwijfeld een
groote technische vooruitgang heeft beteekend, welke aansloot
bij de toenmalige ontwikkeling van de geluidsfilm en het be
drijf vele voordeden heeft gebracht, vooral in die landen,
waar hoofdzakelijk films worden vertoond in een taal, ver
schillend van die van het land van vertooning;
dat door deze vinding immers niet alleen de werkwijze voor
het aanbrengen van teksten aanmerkelijk eenvoudiger is ge
worden, doch ook bij geluidsfilms het voordeel werd verkre
gen, dat hinderlijke storingen tengevolge van de laschplaatsen,
ontstaan door de vroegere methode, konden worden voor
komen, terwijl ook het bezwaar van de oude methode, dat
namelijk de aangebrachte teksten zich niet voldoende op den
ondergrond afteekenden, waardoor de teksten dikwijls onlees
baar werden, verholpen werd en de nieuwe methode teksten
te voorschijn bracht, welke onder alle omstandigheden duide
lijk leesbaar waren;
dat dus de mérites van de vinding Eriksen zoodanig zijn
geweest, dat het verklaarbaar en redelijk moet worden geacht,
dat deze in ons land de bescherming kreeg, zooals in de
Octrooiwet is voorzien;
dat echter noch deze bescherming, noch de Wet als zoo
danig ooit de bedoeling kunnen gehad hebben en ook inder
daad niet hebben, den vooruitgang tegen te houden en daar
door het belang der nijverheid of het algemeen belang te kort
te doen, ook niet wanneer deze vooruitgang ontleend is aan
en voortgebouwd is op een methode, welke bescherming, als
voorzien in de Octrooiwet, geniet;
dat in een snel levend, zich telkens vernieuwend en sterk
evolueerend bedrijf als het film- en bioscoopbedrijf de techniek
nog immer voortschrijdt en dat, naar de Raad heeft kunnen
constateeren, als een staal van dezen vooruitgang moet wor
den beschouwd de werkwijze van geïntimeerde, hierop neer
komende, dat met een sterk verhit cliché teksten op een vol
komen droge film worden gedrukt, zonder behulp dus van
een geschikte vloeistof, welke eenigen tijd noodig heeft om
in te werken, alvorens het cliché in de emulsielaag kan wor
den geperst, waardoor een belangrijke vereenvoudiging van
werkwijze wordt verkregen en waarbij bovendien de emulsie
laag van het positief door geen enkele substantie wordt ge
schaad;
dat naar de meening van den Raad derhalve de werkwijze
van geïntimeerde, welke ontleend is aan een Belgisch octrooi
van den heer E. A. J. Siron, No. 415432, zij 't niet principieel,
gelijk de Commissie van Geschillen ten onrechte heeft over
wogen, doch zekerlijk in practisch opzicht verschilt van die
van appellante en, mits naar de eischen toegepast, een ver
betering kan zijn van de geoctrooieerde methode, een vinding
dus, weliswaar niet van den rang van de vinding Eriksen
destijds, doch door haar doeltreffendheid van voldoende be-
teekenis voor het bedrijf om door het mogelijk,maken eener
practische toepassing een levenskans te krijgen,
dat immers in tegenstelling tot de oorspronkelijke bewering
van appellante, dat het vervaardigen van goede teksten door
warm stempelen zonder voorafgaande bevochtig .g niet moge
lijk kon worden geacht, het onderzoek van den Raad naar de
werkwijze van geïntimeerde het volgende heeft uitgewezen:
1. wanneer het cliché niet na iedere warm-droog stempeling
wordt schoongeveegd, blijft de film bij het stempelen wel
dra kleven, zoodat geen-goede resultaten worden verkre
gen;
2. wanneer het cliché na iedere stempeling met een borsteltje
wordt schoongemaakt, ontstaan goed bruikbare teksten, zij
het, dat ook dan de film neiging vertoont om iets te
blijven kleven, waardoor de gedrukte tekst zich iets boven
het vlak van de film verheft, hetgeen niet alleen kwalitatief
nadeelig, doch ook practisch bezwaarlijk is;
3. wanneer overeenkomstig de gebruikelijke werkwijze van
geïntimeerde het cliché voor iedere stempeling met dam-
marhars wordt ingeinkt, ontstaan bij het droog-warm stem
pelen tekstdrukken, die als zéér goed kunnen worden
beoordeeld;
dat nu de gunstige werking van de dammarhars niet ver
klaard kan worden door aan te nemen, dat de hars, die bij de
hooge temperatuur gesmolten is, evenals water in de gelatine
indringt, zich met haar vermengt en daardoor week maakt,
aangezien gesmolten dammarhars niet in de gelatine dringt,
haar niet doet zwellen, zooals water dat doet en haar even
min oplost, doch zich ten opzichte van gelatine gedraagt als
olie ten opzichte van water en geen andere rol speelt dan van
een stof, die het kleven van het warme cliché aan de film
verhindert;
dat de behandeling met dammarhars, vcorzoover aan den
Raad gebleken is, nieuw moet worden geacht en daarin boven
dien naar het oordeel van den Raad, een technisch effect
gelegen is ten opzichte van het warm-droog stempelen zonder
hars, of een soortgelijke stof en een vereenvoudiging ten op
zichte van de thans gebruikelijke wijze van vochtig stempelen,
waarbij de film eerst bevochtigd en later gedroogd moet
worden;
dat de Raad op goede gronden mag veronderstellen, dat
mede gezien de gunstige resultaten, welke met dammarhars
worden bereikt en in aanmerking genomen den stand der