tegen ongemotiveerde aanvallen in spreekbeurt,
boek en blad. zelfs een enkelen keer van Over
heidswege, moeten verdedigen.
Vooral in bepaalde confessioneele kringen, waar
men door zijn negatieve houding ten opzichte van
de film, slecht met den gang van zaken in ons be
drijf op de hoogte is, ging men zich nog al eens
aan looze beschuldigingen te buiten.
Minder begrijpelijk was het, dat het vorig jaar
nog de propagandist van de Katholieke Filmactie,
Pater van Schalen, gemeend heeft zoowel in zijn
orgaan als in speeches, welke hij in verschillende
vergaderingen hield, de verderfelijkheid van de
film te moeten gebruiken als motief zijner actie.
Er werd zelfs gesproken van een hedendaagsche
film, die er op uit zou zijn „zedelijk te ruïneeren,
te verbrijzelen en kapot te slaan". Directeuren van
opvoedingsgestichten en vereenigingen zouden in
dit opzicht heel wat onthullingen kunnen doen.
Hiertegen hebben wij destijds onmiddellijk stel
ling genomen, en wij moeten zeggen, dat de naam
van het bedrijf van zijden, die althans au sérieux
genomen kunnen worden, in het algemeen met rust
gelaten is den laatsten tijd.
Zij, die hun vergeefschen speurtocht naar het
onvindbaar gebleken verband tusschen film en bio
scoop en misdaad mochten willen voortzetten, ver
wijzen wij gaarne naar het opstel, dat de vroegere
Rotterdamsche Kinderrechter, die van Christelij-
ken huize is, Mr. H. de Bie, onlangs heeft gepubli
ceerd in het maandblad „Hoenderloo", waarin
deze ronduit verklaart, dat hij in zijn latere practijk
als kinderrechter, gedurende bijna tien jaren in
Rotterdam geen reden heeft gehad om de film als
een crimonogene factor bij de jeugd aan te klagen.
Een deel van de beschouwing van den Voor
zitter der Centrale Commissie voor de Keuring
van Films, den heer Van Staveren, in het Maand
blad „Lichtbeeld en Cultuur", waarin het artikel
van Mr. De Bie wordt geciteerd, nemen wij hier
met instemming over.
„De vraag, in hoeverre er verband is aan te
toonen tusschen jeugdmisdaad en film, houdt ons
reeds vele jaren bezig", schrijft het Maandblad.
De beantwoording van deze vraag is voor ieder,
die betrokken is bij of belang stelt in de filmkeu
ring, een aangelegenheid van den eersten rang.
In onze rede „Kinderen in de bioscoop", uitge
sproken voor de Algemeene Vergadering van
Plaatselijke Commissies van Toezicht op de bio
scopen in Nederland, op 20 October 1934 en op
genomen in „De Gong", het orgaan van de Tucht-
Unie, van Januari-Februari 1935, zeiden wij reeds:
„Vaak wordt beweerd, dat de ontegenzeggelijk
suggestieve werking der film de oorzaak zou zijn
van tal van grootere en kleinere misdaden, die dan
door de jeugdige boosdoeners van het filmbeeld
zouden zijn afgekeken. Is dit reeds zeer onwaar
schijnlijk bij den huidigen stand der filmkeuring in
ons land, die alles wat op crimineel gebied instruc
tief zou kunnen werken, meedoogenloos verbiedt
(en zeker bij de keuring voor kinderen), bovendien
is het mij nimmer mogen gelukken hieromtrent bij
de bevoegde autoriteiten bruikbaar feitenmateriaal
machtig te worden"
In het tijdschrift „Het Kind" van 4 Mei 1935
ben ik nog uitvoeriger op dit onderwerp ingegaan
(zie vooral blz. 253) en daar schreef ik o.m.: „Al
onze pogingen om hierover deugdelijk bewijsma
teriaal in handen te krijgen, zijn op niets uitge-
loopen."
Wij hadden ons om inlichtingen gewend tot
eenige kinderrechters, gezinsvoogden, reclassee-
ringsambtenaren, leiders van opvoedersgestichten
c.d. Niemand heeft ons ook maar aan één feit
kunnen helpen, dat ons eenige zekerheid zou kun
nen geven aangaande de rol, die de film ten aan
zien van de jeugdcriminaliteit speelt. Redeneerin
gen, beweringen, theorieën genoeg. Maar die ken
den we zelf wel. Doch feiten? Geen enkel. En wat
schreef Mr. De Bie nu in „Hoenderloo"?
„Ik erken, dat ik in mijn latere praktijk als kin
derrechter, gedurende bijna 10 jaren in Rotterdam,
geen reden heb gehad, om de film als een crimono
gene factor bij de jeugd aan te klagen en ik heb
dit onlangs te Genève, toen-het in de raadgevende
Commissie voor Sociale Zaken van de Volkenbond
ging over de ontspanningsfilm voor de schoolgaan
de jeugd, ook uitgesproken. Ik weet, dat mijn
ambtgenoot-opvolger, Mr. Overwater, de huidige
Rotterdamsche kinderrechter, van hetzelfde ge
voelen is."
Ziehier nu een duidelijke bevestiging van wat
wij steeds beweerd hebben: Er zijn geen feiten, die
de schuld van de film aan de jeugdcriminaliteit in
ons land kunnen bewijzen.
Wij willen mede aan de hand van deze duide
lijke verklaring van een niet te wraken autoriteit
als Mr. De Bie nog eens met den meesten nadruk
waarschuwen tegen de nog eiken dag met zoo
groote vrijmoedigheid uitgesproken meening, als
zou het vast staan, dat de film als de hoofdschul
dige voor de misdadigheid der jeugd moet worden
aangezien.
Men wete nu, dat hierover niet de geringste
zekerheid bestaat."
Zij onzerzijds hier den wensch aan toegevoegd,
dat het hatelijk fabeltje over film en misdaad thans
voor goed de wereld uit geholpen is.