UITSPRAKEN COMMISSIE VAN GESCHILLEN
Bergen, toen hun brief aan den heer Auen niet het gewenschte
resultaat had, zich vervolgens gewend zouden hebben tot het
Duitsche consulaat te Maastricht; dat voorts de heeren Gebr.
Bergen de hulp van een Duitsch ingenieur, een zekeren
R. Hager, zouden hebben ingeroepen, die op hun verzoek aan
de Reichsfilmkammer te Berlijn een brief d.d. 1 April 1938
zou hebben geschreven, die door hetzelfde karakter geken
merkt werd als de brief van de heeren Gebr. van Bergen aan
den heer Carl Auen;
dat bij het verhoor van de heeren Gebr. van Bergen de
heer Max van Bergen erkend heeft in een baloorige bui een
tot den heer Auen gerichten brief te hebben ontworpen, omdat
hij meende, dat hem door enkele filmverhuurders onrecht was
aangedaan; dat hij dit ontwerp ter vertaling in handen heeft
gegeven van een employé van een bioscooptheater te Keulen,
die eenige weken later een Duitsche vertaling van dit stuk
aan den heer Max van Bergen heeft doen toekomen; dat hij
echter mede op aanraden van een gezaghebbend lid van den
Bond geen uitvoering gegeven heeft aan zijn voornemen om
naar Duitschland te schrijven; dat hij echter wel den ontwor
pen niet verzonden brief in handen heeft gegeven van
een Duitscher, een zekeren Hager, die toen op eigen initiatief
een brief aan de Reichsfilmkammer te Berlijn heeft gezonden;
dat vaststaat, ook al valt niet te bewijzen, dat de gewraakte
brief aan de Reichsfilmkammer op instigatie van de heeren
Gebr. van Bergen, resp. de heer Max van Bergen, is geschre
ven, dat deze brief met het door den heer Van Bergen ont
worpen schrijven aan den heer Auen in handen is gekomen
van de Reichsfilmkammer te Berlijn en het dus voor de ver
antwoording komt van de Gebroeders van Bergen, dat tegen
enkele leiders van Nederlandsche filmverhuurkantoren, als
mede tegen een exploitant van een concurreerendé bioscoop
onderneming stemming is gemaakt bij de hoogste Duitsche
film-instantie, klaarblijkelijk met de bedoeling om bedoelde
personen onaangenaam te zijn en te schaden, alsmede om uit
te lokken een pressie van Duitsche zijde op bepaalde filmver
huurkantoren tot toepassing bij den verhuur van een zekere
paragraaf, die gelukkig in Nederland onbekend is;
dat. als de actie van de firma Gebr. van Bergen niet tot
het resultaat heeft geleid, dat men zich daarvan had voor
gesteld, dit waarschijnlijk wel hieraan te danken is, dat de
hoogste Duitsche film-instantie meer zin heeft voor de realiteit
en een juister inzicht heeft in de verhoudingen, die er in de
filmwereld buiten Duitschland heerschen, dan van de andere
zijde is verondersteld;
dat echter deze actie, waarvoor, zooals hiervoren is over
wogen, de firma Gebr. van Bergen verantwoordelijk is, in
zijn gevolgen nadeelig had kunnen zijn voor onderscheidene
leden van den Bond en in elk geval een gedraging is, die in
beschaafde kringen ontoelaatbaar en bijgevolg ook in den
Ne'derlandschen Bioscoop-Bond onduldbaar geacht moet wor
den;
dat niet als excuus kan worden aanvaard de bewering van
de firma Gebr. van Bergen, dat haar onrecht is aangedaan,
doordat haar bepaalde films zijn onthouden, aangezien het
een goed gebruik is in den Nederlandschen Bioscoop-Bond,
dat, wanneer een lid onrecht wordt aangedaan, het lid zich
wendt, hetzij tot het Hoofdbestuur, hetzij tot het arbitrage
instituut van den Bond, welke instanties juist tot taak hebben
tegen onrecht te waken;
dat het ernstig in de firma van de Gebr. van Bergen gelaakt
moet worden, dat zij zich wegens vermeend onrecht niet tot
de instanties van den Nederlandschen Bioscoop-Bond heeft
gewend, maar zooals hiervoren is uiteengezet met minder
goede bedoelingen, zich gewend heeft tot buitenlandsche film-
instanties, alsmede tot een consulairen vertegenwoordiger van
een buitenlandsche mogendheid;
dat de gewraakte handelingen strijdig moeten worden geacht
met de algemeene belangen en de waardigheid van het Neder
landsche film- en bioscoopbedrijf, zoodat artikel 17 der Statu
ten op de firma van de heeren Gebr. van Bergen, die verant
woordelijk is voor de handelingen van haar firmant, den heer
Max van Bergen, moet worden toegepast;
dat ondanks de ernst der misdragingen van de firma van
de heeren Gebr. van Bergen het Hoofdbestuur zich in dit ge
val bepaald heeft tot de straf van waarschuwing, omdat de
misdragingen, als in deze beslissing gesignaleerd, voor de
eerste maal in het Nederlandsche film- en bioscoopbedrijf aan
den dag zijn getreden en het Hoofdbestuur door toepassing
van de straf van waarschuwing met nadruk heeft willen
laten uitkomen, hetgeen het Hoofdbestuur bij dezen doet, dat,
indien de firma Gebr. van Bergen of wie ook in den Neder
landschen Bioscoop-Bond zich in de toekomst zou misdragen
op de wijze, als in deze beslissing is gesignaleerd, geen waar
schuwing en zelfs geen boete meer als straf in aanmerking
zal komen, doch uitsluitend de zwaarste straf, die artikel 17
der Statuten kent, de straf van boycot, dat is de verwijdering
uit het Nederlandsche film- en bioscoopbedrijf.
De Commissie van Geschillen (Derde Kamer) heeft in
haar zitting van Woensdag 28 September 1938 de navol
gende uitspraken gewezen: Inzake het door de N.V. M.E.-
T.E.C., gevestigd te 's-Gravenhage en expioiteerende het
Passage Theater aldaar, (verder te noemen partij-Metec)
op 10 Augustus 1938 aanhangig gemaakt geschil contra
de N.V. Monopole-Film, gevestigd te Rotterdam, (verder
te noemen: partij-Monopole), en tevens inzake het docr
partij-Monopole op 9 September 1938 aanhangig gemaakt
geschil contra partij-Metec:
Ie. dat de door partij-Metec contra partij-Monopole in
gestelde vordering meet worden toegewezen en partij-Mono
pole mitsdien moet worden veroordeeld om tegen kwijting
aan partij-Metec te betalen het gevorderd bedrag fals
mede in de kosten van het eerste geschil, bedragende 20.
met de bepaling, dat de betaling er van als volgt zal ge
schieden: op 30 September f op 7 October
op 14 October f en op 1 Januari 1939 of eerder f
2e. dat aan partij-Monopole haar contra partij-Metec in
gestelde vordering moet worden ontzegd, met haar veroor
deeling in de kosten van het tweede geschil, bedragende
Deze uitspraak is gegrond op de overweging:
dat partij-Metec van partij-Monopole betaling vordert van
zijnde het restant van een door eerstgenoemde aan
laatstgenoemde geleende som gelds;
dat partij-Monopole, de verschuldigdheid van f
aan partij-Metec erkennende, deze schuld wil vereffenen met
de door haar contra partij-Metec gepretendeerde vordering,
welke zij baseert op een tusschen partijen bestaand hebbende
overeenkomst inzake den zoogenaamden verhuur en huur
van een aantal films, waarvan nog openstaan drie films,
welke partij-Metec in de Corso Cinema, vroeger genaamd
Triancn Theater, te 's-Gravenhage had moeten vertoonen
of doen vertoonen en waarvoor aan garantie nog te betalen
is een bedrag van terwijl partij-Monopole het haar
toekomende aandeel in de opbrengst van de vertooning dezer
films raamt op
dat partij-Metec hiertegenover heeft aangevoerd, dat de
in de voorafgegane overweging bedoelde overeenkomst is
overgedragen aan den heer A. Chermoek, die tegenwoordig
de Corso Cinema te 's-Gravenhage exploiteert en die de
uit deze overeenkomst voortspruitende verplichtingen moet
honoreeren, zoodat partij-Metec het standpunt heeft inge
nomen, dat partij-Monopole het verschuldigd bedrag van
zonder eenigen aftrek heeft te betalen;
dat partij-Monopole den heer Chermoek niet wil erkennen
als dengene, die voor wat de onderhavige overeenkomst be
treft, in de plaats is getreden van partij-Metec, aangezien
deze overeenkomst reeds op 31 December 1937 is geëx-
pireerd en partij-Metec toen de exploitatie van de Corso
Cinema nog niet aan den heer Chermoek had overgedragen
en, daar de overeenkomst toen niet meer bestond, deze na
dien ook niet aan den heer Chermoek heeft kunnen over
dragen;
dat uit het door de Commissie ingesteld onderzoek is ge
bleken, dat partij-Moncpole er mede accoord is gegaan, dat