Beschikkende op de aanvrage van de N.V.
Alphia Film, vervat in haar brief d.d. 27 Januari
1939, heeft het Hoofdbestuur in zijn vergadering
van 28 Februari j.1, besloten Alphia Film de ge
vraagde toestemming, als bedoeld sub b. van het
Overgangsbesluit d.d, 1 Februari 1937, tot het
gaan exploiteeren van de reizende bioscoop ge
naamd „Centrale Bioscoop Trust", te weigeren.
Deze beslissing is gegrond op de overweging:
TOEPASSING ART. 15 DER STATUTEN
Het Hoofdbestuur heeft in zijn op 16 Maart 1939
gehouden vergadering besloten de straf van waar
schuwing als bedoeld in artikel 15a der Statuten
toe te passen op den heer I. van Frank, exploitant
van het Luxor Theater te Beverwijk en de Carlton
Bioscoop te Soest, zulks op grond:
8
ming als bedoeld sub B van het Overgangsbesluit tot het
gaan exploiteeren van een permanente bioscoop in het Paro
chiehuis St. Jan te Zevenbergen moet worden geweigerd.
dat uk het door het Hoofdbestuur ingesteld onderzoek
gebleken is, dat de heeren J. Th. A. en A. J. J. Scheepers
te Huissen, die als exploitanten van de reisbioscoop genaamd
„Centrale Bioscoop Trust" in het ledenregister van den
Bond staan ingeschreven, hun werkzaamheden op het gebied
van de reizende bioscoopexploitatie zoo zeer hebben inge
krompen, dat er van een bestaande reisbioscoop, die door
genoemde heeren zou worden geëxploiteerd, niet meer ge
sproken kan worden;
dat blijkens de tusschen de N.V. Alphia Film en de heeren
Scheepers aangegane overeenkomst door eerstgenoemde uit
sluitend een vergoeding zou worden betaald voor het over
nemen van den naam van de reizende bioscoop, aangezien
noch filmcontracten, noch filmapparaten, noch overeenkom
sten met zaalhouders door Alphia Film zouden worden over
genomen, waaruit volgt, dat Alphia Film niet een bestaand?
zaak (zcoals deze reilt en zeilt) zou overnemen, doch uit
sluitend een vergoeding zou betalen voor het verkrijgen van
een concessie voor het gaan exploiteeren van een reizende
bioscoop;
dat aan de bedrijfsreglementeering van den Nederlandschen
Bioscoop-Bond, zooals deze is belichaamd in de bedrijfsbe-
sluiten en ook in het Overgangsbesluit, nimmer de bedoeling
ten grondslag heeft gelegen concessies voor het gaan exploi
teeren van zaken, behoorende tot het Nederlandsche film
en 'bioscoopbedrijf, tot handelsobjecten te maken, en dat in
tegendeel zulk een handel in concessies in flagranten strijd
met geest en bedoeling van de bedrijfsreglementeering moet
worden geacht;
dat het evenmin in overeenstemming met het Overgangs
besluit is om het mogelijk te maken, dat zij, die vroeqer als
exploitant van een reizende bioscoop zijn erkend, doch geen
gebruik meer maken van hun recht om als reizende bioscoop
filmvoorstellingen te geven, waardoor dus een eind aan het
bestaan van hun reizende bioscoop is gekomen, dat recht
zouden overdragen aan anderen, waardoor aan een niet meer
bestaande reisbioscoop nieuw leven zou worden ingeblazen,
hetgeen zou betcekenen, dat in feite een nieuwe reizende
bioscoop wordt gesticht;
dat de bestaande reisbioscopen ruimschoots kunnen voor
zien in de behoeften, die er in Nederland aan voorstellingen
van reizende bioscopen bestaan, welke behoeften door de
stichting van nieuwe permanente bioscopen in gemeenten, die
voordien tot het arbeidsterrein van de reizende bioscopen
behoorden, meer en meer inkrimpen;
dat er geen enkele behoefte aan nieuwe reizende bioscopen
in Nederland bestaat, en dat het als het natuurlijk gevolg
van het inkrimpen van het arbeidsterrein van de reizende
bioscopen moet worden beschouwd, dat sommige reisbiosco
pen ophouden te bestaan:
dat uit het vorenstaande volgt, dat het algemeen belang
van het Nederlandsche film- en bioscoopbedrijf niet gediend
is met de stichting van een nieuwe reizende bioscoop, noch
met het kunstmatig in het leven houden van een reisbioscoop,
die haar reden van bestaan verloren heeft:
dat derhalve op de aanvrage van de N.V. Alphia Film
afwijzend moet worden beschikt en haar de gevraagde tor
stemming tot het paan exploiteeren van de reisbioscoop ge
naamd „Centrale Bioscoop Trust" moet worden geweigerd.
dat het Hoofdbestuur blijkens zijn beschikking d.d. 16 Juli
1937 aan den heer I. van Frank ingevolge het daartoe door
hem gedaan verzoek toestemming als bedoeld sub B van het
Overgangsbesluit d.d. 1 Februari 1937 heeft verleend tot
het gaan exploiteeren van de Carlton Bioscoop te Soest,
maar dat gebleken is, dat deze exploitatie in werkelijkheid
is gevoerd door een firma, waarvan firmanten waren de heer
I. van Frank en voorts de heer J. Eichwald, zonder dat deze
firma daarvoor de vereischte toestemming bij het Hoofdbe
stuur had aangevraagd en deze toestemming derhalve ook
niet was verleend;
dat ingevolge het Overgangsbesluit d.d. 1 Februari 1937
de firma van de heeren Van Frank en Eichwald toestem
ming als bedoeld sub B van het Overgangsbesluit tot het
exploiteeren van de Carlton Bioscoop had moeten aanvragen
en het den heer Van Frank als lid van den Bond niet geoor
loofd was de exploitatie van deze bioscoop aan genoemde
firma over te dragen zonder zich van de daarvoor vereischte
toestemming van het Hoofdbestuur te verzekeren;
dat de heer Van Frank er zich weliswaar op beroept,
dat hij aan den Bond bericht heeft gezonden, dat de heer
Eichwald als bedrijfsleider van de Carlton Bioscoop optrad,
maar dat de positie van een bedrijfsleider van een bioscoop
nu eenmaal een geheel andere is dan die van firmant van
een firma, die een bioscoop exploiteert, daargelaten, dat de
heer Eichwald niet als bedrijfsleider in het ledenregister van
den Bond staat ingeschreven, maar dat hem slechts op ver
zoek van den heer Van Frank een filmbeursdiploma is uit
gereikt;
dat het Hoofdbestuur, in aanmerking nemende, dat thans
voor de eerste maal artikel 15 der Statuten op den heer
Van Frank moet worden toegepast, heeft willen volstaan
met het opleggen van de straf van waarschuwing, welke
waarschuwing hieruit bestaat, dat, indien de heer Van Frank
of eventueel andere leden zich aan eenzelfde overtreding van
het Overgangsbesluit als hiervoren bedoeld zouden schuldig
maken, het Hoofdbestuur toepassing van een der straffen
als bedoeld in artikel 15 sub b. of c. der Statuten ernstig
in overweging zou moeten nemen.
Het Hoofdbestuur heeft in zijn vergadering van
Dinsdag, 7 Maart 1939 besloten de straf van waar
schuwing ingevolge artikel 15a der Statuten toe te
passen op de heeren Gebr. Moonen, exploitanten
van de Royal Cinema te Hoensbroek en het Asta
Theater te Schaesberg, zulks op grond:
dat de heeren Moonen op Zondag, 19 Februari 1939 in
het Asta Theater te Schaesberg een middagvoorstelling heb
ben gegeven, waarvoor als entreeprijzen aan de cassa waren
vermeld voor kinderen 12 en 15 cent en voor ouderen
25 cent. terwijl bovendien geconstateerd is, dat ook personen
boven 14 jaar tegen betaling van 12 cent tot de voorstelling
werden toegelaten;
dat de heeren Moonen daardoor in strijd hebben gehan
deld zoowel met het Minimum-Prijzen-Reglement als met het
Prijsbescherming-Reglement;
dat immers de prijs van 12 cent door de Prijzen-Commissie
ingevolge artikel 4 C. b. 3 van het Minimum-Prijzen-Regle
ment uitsluitend was vastgesteld voor het bezoek van kin
deren beneden den leeftijd van 14 jaar aan middagvoorstel
lingen, terwijl de minimumprijs voor personen boven den
leeftijd van 14 jaar voor middagvoorstellingen van het Asta