8
Nederlandsch-Indië van de film „Alibi" aan haar, appellante,
heeft overgedragen; dat daardoor haar recht op die ver-
tooningsrechten vaststaat, temeer, waar geen enkele grond
aanwezig is, waarom deze brief niet, gelijk de Commissie ten
onrechte heeft overwegen, zou voldoen aan de vereischten
door artikel 2 van de auteurswet voor de daar bedoelde
onderhandsche acte gesteld; dat geintimeerde weliswaar be
weerd heeft de rechten te hebben gekocht van Sabarsky, als
gevolmachtigde van Koch, doch dit beweren, meer speciaal,
dat Sabarsky als gevolmachtigde van Koch zou hebben ge
handeld, met geen bewijs heeft gestaafd, zoodat de over
weging van de Commissie van Geschillen, dat de overdracht
van het auteursrecht aan appellante eerst geschied zou zijn,
nadat dit recht aan geintimeerde was overgedragen, de be
slissing niet kan dragen, omdat niet is kernen vast te staan,
dat Sabarsky recht tot die overdracht had; dat Sabarsky
overigens inderdaad niet over zulk een volmacht beschikte,
zooals uit de overgelegde bewijsstukken, in het bijzonder
uit de brieven van 1 Juni en 21 Juni 1938 van Sabarsky,
is bewezen; dat appellante op deze gronden het voor de
Commissie van Geschillen gevorderde staande houdt, met
verzcek deze beslissing te vernietigen en opnieuw recht
doende appellante ontvankelijk te verklaren in haar vor
dering, geintimeerde te verbieden de film „Alibi" in Neder
landsch-Indië in roulatie te brengen, haar tot schadevergoe
ding van te veroordeelen, alsook in de kosten van
de arbitrage en daarbij te bepalen, dat de in haar bezit zijnde
copie of aan den afzender geretourneerd, of vernietigd wordt;
dat geintimeerdes verweer hierop neerkomt, dat het voor
haar en blijkbaar ook voor den houder van de wereldrechten
buiten Frankrijk en de Fransche koloniën, van wien Koch de
rechten voor een bepaald aantal landen had gekocht, vol
doende was, dat Sabarsky in Parijs bekend stond als de
zaakwaarnemer van Koch, hetgeen ook hieruit blijkt, dat
het contract, hetwelk door geintimeerde met Sabarsky ge
sloten is, door voornoemden houder van de wereldrechten,
A. Katz (Filmka), medeonderteekend is; dat zulks overigens
ook gebleken is uit de door appellante overgelegde ccpie-
correspondentie Koch, Sabarsky, Friedmann, alsook uit die,
welke zij zelve ter staving heeft overgelegd; dat niet over
het hoofd mag worden gezien de omstandigheid, dat hetgeen
geintimeerde gekocht heeft, haar ook geleverd werd; dat het
hier derhalve een conflict tusschen Kcch en appellante, reslp.
Sabarsky, betreft, waar geintimeerde volkomen buiten staat
en de Commissie van Geschillen terecht appellante niet ont
vankelijk heeft verklaard in haar vordering;
dat de Raad als getuigen heeft opgeroepen de heer en
mevrouw Koch, zonder vaste verblijfplaats, en de heeren
A. Katz („Filmka") te Parijs, W. R. Bader, vertegenwoor
diger van geintimeerde te Parijs en F. Sabarsky, eveneens te
Parijs, die allen, met uitzondering van den heer F. Sabarsky,
te gestelder plaats en uur verschenen zijn;
dat de heer Koch onder meer heeft overgelegd een aantal
cepie-brieven, ten einde aan te toonen, dat hij Sabarsky bij
herhaling verboden heeft de rechten van „Alibi" onder andere
naar Nederlandsch-Indië te verkoopen; dat hij voorts ver
klaard heeft, dat zijn echtgenoote, de film aan geintimeerde
aanbiedend, deze gewaarschuwd heeft, dat niemand behalve
hij, Koch, het recht had de film te verkoopen; dat deze waar
schuwing aan geintimeerde op 10 Mei d.a.v. schriftelijk be
vestigd is en geintimeerde er daarin onder andere op ge
wezen wordt, dat noch de B.N.-Film, noch een andere firma
te Parijs het recht heeft „Alibi" vcor Nederlandsch-Indië
te verkoopen, of zelfs maar aan te bieden en dat hij zich
tusschenverkoop voorbehoudt;
dat mevrouw Koch deze verklaring bevestigd heeft;
dat de heer A. Katz (Filmka) verklaard heeft, dat hij
de overtuiging had, dat Sabarsky de gevolmachtigde was
van Koch, aangezien deze namens Koch onderhandeld heeft
over den verkoop van „Alibi" naar Palestina; dat Sabarsky
Koch overigens met betrekking tot verschillende aangelegen
heden vertegenwoordigde en dat hij, Katz, in zijn overtuiging
werd versterkt door de verklaring van den rechtskundigen
raadsman van Koch te Parijs, dat bij hem een volmacht lag,
volgens welke Sabarsky namens Koch mocht teekenen;
dat de heer Bader heeft verklaard, dat hij van Katz had
vernomen, dat Sabarsky de gevolmachtigde van Koch was
en eventueel kon teekenen; dat hij de overeenkomst met Sa
barsky te goeder trouw is aangegaan en later bij den raads
man van Koch geïnformeerd heeft naar de volmachten van
Sabarsky, welke raadsman hem in het bijzijn van Sabarsky
heeft verklaard, dat Sabarsky inderdaad wissels had onder
teekend in naam van Koch en dat daarvoor een machtiging
bij den raadsman berustte, doch dat Koch hem verboden
had deze te tconen;
dat uit het onderzoek van den Raad is komen vast te
staan, dat Koch de rechten op de film „Alibi" op 2 Augustus
1937 van de producente, B.N. Film, door tusschenkomst van
Filmka (Katz) verworven heeft o.a. voor Nederland en
koloniën;
dat ter beoordeeling van de vraag, of de auteursrechten
voor Indië op voornoemde film op 16 Mei 1938 al dan niet
rechtmatig aan geintimeerde waren overgedragen naar de
meening van den Raad de kwestie van de volmacht niet alleen
als criterium behoeft te gelden maar wel degelijk ook de
verhouding Koch/Sabarsky en beider gedragingen tegenover
derden, voor zoover deze van zoodanigen aard waren, dat
zij bij derden den stelligen indruk vermochten te wekken,
dat Sabarsky gerechtigd was namens Koch op te treden, in
casu diens films te verkoopen;
dat dit laatste tot 10 Mei 1938 inderdaad het geval is
geweest, aangezien de figuur Sabarsky ten aanzien van
Kochs rechten op „Alibi" van den aanvang af een rol heeft
gespeeld; dat Koch de film in den beginne door Sabarsky
heeft doen beoordeelen en hem reeds op 7 November 1937
schriftelijk het recht heeft gegeven deze film voor Roemenië
ten verkoop aan te bieden, tegen provisie, en dat Koch, voor
wat de overige landen betreft, Sabarsky nimmer verbiedt de
film ten verkoop aan te bieden, omdat hij Koch niet zou
mogen vertegenwoordigen, maar omdat Koch verwacht öf
betere prijzen te kunnen maken, öf den verkoop te kunnen
combineeren met eenige andere films; dat Sabarsky Koch
ook overigens in verschillend opzicht vertegenwoordigde,
zoowel bij aankoop als verkoop van films, alsook voor wat
betreft het leveren en betrekken van copieën en het regelen
van financieele aangelegenheden, waaronder het teekenen
en innen van wissels;
dat de ingewikkelde correspondentie Koch-Sabarsky zich
meermalen tegenspreekt en dat, voor zoover door Koch ten
aanzien van bepaalde verkoopen restricties werden gemaakt,
deze moeilijk aan derden bekend konden zijn;
dat zelfs appellante haar rechten op 3 Juni 1938 nog niet
heeft laten gelden en blijkens haar correspondentie van dien
datum Sabarsky als vertegenwoordiger van Koch, respec
tievelijk als haar eigen vertegenwoordiger, schijnt te be
schouwen, terwijl Koch nog op 30 Juni 1938 aan Sabarsky
schrijft, dat, indien men hem gewaarschuwd had, dat Sa
barsky de film aan geintimeerde had aangeboden, hij de
rechten niet aan appellante verkocht zou hebben, doch zich
met hem in verbinding zou hebben gesteld en gaarne zou
hebben gezien, dat Sabarsky aan dezen verkoop hadde
verdiend;
dat gezien het vorenstaande en in aanmerking genomen,
dat Koch zelf niet op den voorgrond trad en sporadisch te
Parijs vertoefde, gezien ook de verklaringen van den oor-
spronkelijken rechthebbende, Katz, die het contract mede-
onderteekende, en gezien de omstandigheid, dat Sabarsky in
staat was de copie te leveren, geintimeerde, respectievelijk
haar vertegenwoordiger te Parijs, te goeder trouw in de
veronderstelling mocht verkeeren, dat Sabarsky Kochs ver
tegenwoordiger was, ware het niet, dat Koch op 10 Mei
1938, dit is dus eenige dagen vóór de transactie in Parijs
plaats had, geintimeerde schriftelijk had gewaarschuwd, dat
niemand „Alibi" voor Indië mocht verkoopen of maar ten
verkoop aanbieden; dat dus uitsluitend hij, Koch, de be
zitter van de rechten was en dat hij zich eventueelen tus
schenverkoop voorbehield;
dat immers Koch in dezen brief, welks ontvangst door ge-