UITSPRAAK COMMISSIE VAN GESCHILLEN intimeerde ter zitting is bevestigd, geintimeerde als het ware heeft medegedeeld, dat niemand, dus ook Sabarsky niet, hem mocht vertegenwoordigen, hetgeen dus, vcor zoover aange nomen kon worden, dat Sabarsky Koch vertegenwoordigde, de beteekenis had eener mededeeling, dat deze laatste als zoodanig was ontslagen; dat geintimeerde onmiddellijk daarop weliswaar een onder zoek heeft ingesteld naar de rechten en bevoegdheden van Sabarsky, doch dat zij daarbij niet de zorgvuldigheid heeft betracht, noodig ten einde, zooals meermalen in dit bedrijf gebeurt, met zekerheid te kunnen vaststellen, wie de recht matige bezitter van de auteursrechten is en dat haar in ieder geval niet gebleken is, althans dat zij in gebreke gebleven is aan te toonen, dat de rechten in kwestie aan Sabarsky waren gecedeerd, althans, dat deze over een volmacht tot verkoop ten name van Koch beschikte; dat onder deze omstandigheden geintimeerde op zijn minst genomen onvoorzichtig handelde door met Sabarsky te con tracteeren en dat uit het vorenstaande bovendien is komen vast te staan, dat zij met dit contract geen enkel recht op de film „Alibi" heeft verworven, mede aangezien door den brief van Koch van 10 Mei bevestigd is diens instantelijk verbod, aan Sabarsky (hoe men overigens dit verbod, ge zien de correspondentie van Juni d.a.v. achteraf ook moge waardeeren) de onderhavige film naar Nederlandsch-Indië te verkoopen; dat het voorts geen betoog behoeft, dat het verwerven van de filmcopie niet beteekent, dat daarmede een onderpand voor de rechten der film in kwestie verkregen zou zijn, aan gezien filmauteursrechten nu eenmaal niet belichaamd worden in eenig roerend goed; dat appellante met den brief van Koch d.d, 18 Mei 1938 heeft aangetoond, dat zij de rechten op „Alibi" voor Neder- landsch-Indië van Koch verworven heeft en dat de vraag, welke de Commissie van Geschillen heeft gesteld, namelijk of het onderhavig stuk beschouwd kan worden als een onderhandsche akte, bevestigend moet worden beantwoord, aangezien dit stuk kennelijk met de bedoeling is opgemaakt om tot bewijs te dienen en het niet voor betwisting vatbaar is, dat het, geheel het contract omschrijvende, als akte dienst doet; dat uit het vorenstaande volgt, dat de Commissie van Geschillen ten onrechte heeft aangenomen, dat Sabarsky de auteursrechten op 16 Mei 1938 had overgedragen aan gein timeerde en appellante haar rechten niet met deugdelijke bewijsstukken heeft kunnen staven, weshalve appellante wél ontvankelijk moet worden verklaard in haar vordering; dat daaruit waar immers is komen vast te staan, dat geintimeerde geen rechten verworven heeft tevens volgt, dat appellantes vordering voor wat de hoofdzaak betreft, moet worden ingewilligd en aan geintimeerde moet worden verboden de film „Alibi" in Nederlandsch-Indië (verder) in roulatie te brengen; dat echter, wat appellantes vordering tot schadevergoeding ad betreft, allereerst in aanmerking moet worden ge nomen, dat zij blijkens haar brief aan Sabarsky van 23 Juni 1938 aanbiedt haar rechten voor te verkoopen, en de schade dus nimmer hooger kan zijn, dan de maximale koop som, welke appellante zich voorgesteld had voor de film te ontvangen; dat appellante, die reeds begin Juni wist, dat Sabarsky de film vcor Indië zou trachten te verkoopen, niets in het werk heeft gesteld dezen verkoop te verhinderen ter be scherming harer rechten, hetgeen te meer zonderling moet worden geacht, aangezien haar de waarschuwing van Koch aan geintimeerde d.d. 10 Mei 1938 bekend was; dat het dus mede aan haar toedoen te wijten is, dat geintimeerde respectievelijk frsvoor de rechten en frsvoor levering van de copie betaalde aan Sabarsky, als vermeenden gevolmachtigde van Koch; dat zij ten slotte verzuimd heeft haar schade te beperken door tijdig conservatoir beslag te doen leggen op de copie en derhalve geintimeerde niet aansprakelijk kan stellen voor schade, welke zij zelve had kunnen voorkomen; dat de Raad aanneemt, dat appellante door het uitbrengen door geintimeerde van de film in Indië, schade heeft geleden, doch dat anderzijds de billijkheid gebiedt deze mede op vorenvermelde gronden belangrijk lager te stellen dan door appellante is gevorderd, en wel op ten hoogste dat het verbod aan geintimeerde de film in Nederlandsch- Indië (verder) in roulatie te brengen de consequentie met zich brengt tevens te bepalen, dat, gelijk appellante terecht gevorderd heeft, de copie, waarmede geintimeerde haar niet- toekomende rechten uitoefent, öf aan den afzender geretour neerd öf vernietigd wordt; dat de Raad, waar appellante in beroep slechts ten deele in het gelijk is gesteld, het billijk acht, dat zij bijdraagt in de kosten der arbitrage, zulks te meer, aangezien door de ingewikkelde, althans weinig duidelijke verhouding Koch/ Sabarsky, en door het feit, dat de correspondentie zoowel van Koch als van appellante op sommige punten in tegen spraak was èn met hun beweringen, èn met de feiten, bij den Raad van Beroep twijfel gerezen was aan de goede trouw der overeenkomst tusschen appellante en Koch inzake „Alibi", waardoor de Raad genoodzaakt werd een lang durig onderzoek, waaronder een uitgebreid getuigenverhoor, in te stellen; dat uit het hiervoren overwogene volgt, dat het vonnis der Commissie van Geschillen moet worden vernietigd, en opnieuw rechtdoende, appellantes vordering ten deele moet worden toegewezen, aan geintimeerde meet worden ver boden de film „Alibi" in Nederlandsch-Indië (verder) in roulatie te brengen en dat moet worden bepaald, dat de in het bezit van geintimeerde zijnde copie van deze film moet worden geretourneerd aan den afzender, of vernietigd, met haar veroordeeling om aan appellante een schadevergoeding van te betalen, alsmede met veroordeeling van beide partijen in de kosten der arbitrage in beide instanties, zijnde 664.60 in totaal, door ieder voor de helft, zijnde 332.30 te betalen. De Derde Kamer der Commissie van Geschillen heeft in haar op 22 Maart 1939 gehouden zitting o.a. de navolgende uitspraak gedaan: Inzake het op 9 Januari 1939 door de Ufa Maatschappij voor Film- en Bioscoopbedrijf NV., gevestigd te Amster dam, aanhangig gemaakt geschil contra de N.V. Eerste Schotensche Bioscoop-Onderneming, gevestigd te Haarlem en exploiteerende het Frans Hals Theater aldaar, dat de vordering van eischeres (Ufa) moet worden toegewezen en gedaagde (E.S.B.O.) mitsdien moet worden veroordeeld om tegen kwijting aan eischeres te betalen het gevorderd bedrag ad alsmede in de kosten van het geschil, bedragende 25.—. Deze uitspraak is gegrond op de volgende overwegingen: dat eischeres in hoofdzaak heeft gesteld, dat zij op of omstreeks 2 September 1937 met gedaagde een overeenkomst is aangegaan inzake den verhuur en huur van een aantal films, expireerende 31 December 1938; dat gedaagde in ge breke is gebleven zes hoofdfilms en vier en veertig acten bijwerk af te nemen, althans het daarvoor nog verschuldigd bedrag van te betalen, weshalve eischeres der Com missie heeft verzocht gedaagde te veroordeelen tot betaling van alsmede in de kosten van het geschil; dat eische res ter zitting van de Commissie van Geschillen heeft ver klaard, dat de Raad van Beroep van den Nederlandschen Bioscoop-Bond inmiddels vonnis in een ten deele op dezelfde films betrekking hebbende zaak heeft gewezen, waarbij aan gedaagde een schadevergoeding is toegewezen van dat eischeres derhalve haar contra gedaagde ingestelde vor dering tot heeft teruggebracht; dat gedaagde hiertegen in hoofdzaak heeft aangevoerd, dat zij op 29 Juni 1938 een geschil contra eischeres aanhangig heeft gemaakt, waarbij zij verzocht heeft ontslagen te wor den van de verplichting tot afname en betaling van eenige

Historie Film- en Bioscoopbranche

Officieel Orgaan | 1939 | | pagina 11