PREVENTIEVE POLITIE BEVOEGDHEID TEN AANZIEN VAN FILMVERTOONINGEN OP GROND VAN DE BIOSCOOPWET EN DE GEMEENTEWET In het nummer van 3 Mei j.1. van het Algemeen Nederlandsch Politie-Weekblad staat onder boven- staanden titel een artikel afgedrukt van den heer W. J. Goetgeluk te Haarlem, waarin wij o.m. ons in dit orgaan meermalen verdedigd standpunt in zake de preventieve taak des burgemeesters, zooals deze inzonderheid in art. 13 der Bioscoopwet ge regeld is, geheel onderstreept zien en welks inhoud overigens voor onzen lezerskring interessant ge noeg is om dezen in dit orgaan in zijn geheel over te nemen. „Kan de politie optreden als filmcensor en heeft zij het recht zich uit dien hoofde films te laten „voordraaien"? aldus de medewerker van het Algemeen Politie-Weekblad. En hij vervolgt dan: „Alvorens naar een antwoord op deze vraag te rocken, dienen we even stil te staan bij het begrip „filmcensuur". Filmcensuur kan gecentraliseerd, gedecentrali seerd of door een combinatie van beide wijzen plaats vinden. In het eerste geval is er een rijks keuring, in het tweede vinden we een plaatselijke keuring en in het derde staan beide naast elkaar, terwijl het zwaartepunt zoowel aan den kant der gecentraliseerde, als aan de zijde der gedecentra liseerde censuur kan liggen. Beide grondvormen hebben hun voor- en nadee- len. Rijkskeuring schept de mogelijkheid films te keuren vóór ze circuleeren door ons land; bij plaat selijke keuring zijn de films reeds in de theaters aangeland. Centrale keuring kan excessen voor komen, die zouden kunnen ontstaan door een te weinig gewetensvol optreden van plaatselijke keur ders in enkelvoudige onderdeden van ons staats bestel, i.c. de gemeenten. Strijdige uitspraken, no pens eenzelfde film gegeven in verschillende ge meenten, kunnen afbreuk doen aan het gezag, om dat het publiek in de verscheidenheid een onrecht vaardigheid meent te constateeren. Voorstanders van gedecentraliseerde keuring voeren ter verdedi ging van hun standpunt het argument aan, dat bij een gemeentelijke keuring beter rekening gehouden kan worden met de locale omstandigheden en de geestesrichtingen ter plaatse, alsmede dat de con trole t.o.v. afgekeurde films en het toezicht op het inderdaad niet vertoonen van aangebrachte coupu res beter plaatselijk kan geschieden. Combinaties van beide stelsels kunnen tusschen- vormen doen ontstaan in rijke verscheidenheid, bv. centrale keuring met facultatieve plaatselijke na keuring, centrale keuring van films met „nakeu ring" van reclameplaten, volledige verplichte cen trale- en plaatselijke keuring enz. De Regeering heeft aanvankelijk gestreefd naar centrale keuring, met uitsluiting van iedere andere censuur. Zij knotte daarbij tevens bewust de in art. 221 der Gemeentewet neergelegde bevoegd heid van den burgemeester. Dit uitgesproken afwij zend standpunt tegenover gemeentelijke bemoeiing inzake filmkeuring had tot gevolg, dat het eerste ontwerp Bioscoopwet geen genade kon vinden in de oogen der Staten-generaal. Bij een tweede ont werp bleef de Regeering daarom niets anders over dan het pad der gemeentelijke bemoeiing in te slaan. Zij stelde daarop o.a. voor dat in gemeenten, die een eigen keuring verkozen, de rijkskeuring zou vervallen. Zij verbond hieraan evenwel deze voor waarde, dat films, die reeds door de centrale keu ringscommissie waren afgekeurd, niet meer voor plaatselijke goedkeuring in aanmerking mochten komen, dus in geen geval mochten worden ver toond. In een nota van wijzigingen op dit ontwerp overwoog zij bovendien de mogelijkheid om aan de raden van twee of meer gemeenten de bevoegd heid te verschaffen tezamen een instantie voor filmkeuring op te richten. Toen het tweede ontwerp tenslotte werd aan genomen, was door vrijwel alle richtingen onzer volksvertegenwoordiging het „rijksmonopolie" in zake filmkeuring ondermijnd. Als vrucht van de overwinning, die het parle ment ten aanzien van deze materie op de Regee ring behaalde, dienen we te beschouwen art. 4 der Bioscoopwet. Ingevolge dit artikel toch kan de ge meenteraad voorschriften geven betreffende na keuring der films. Ten aanzien van het verleenen van vergunningen voor openbare voorstellingen' kan de plaatselijke overheid voorts bij verordening nog verschillende andere regelen stellen, echter wat betreft voorstellingen, uitsluitend toegankelijk voor personen van 18 jaar en ouder, strekt haar veror denende bevoegdheid niet verder dan de macht om een nakeuring te vorderen. Uit deze laatste bepaling vooral blijkt, welk een bres men had weten te slaan in het bolwerk, dat de Regeering ter verdediging van haar standpunt uitsluitend centrale keuring had opgeworpen. Aan de autonomie van de gemeente was dus de noodige eerbied bewezen. Ze kon haar eigen verordeningen maken, die haar basis zouden vinden in de artt. 3, lid 2, en 4 der Bioscoopwet, doch... ook niet verder mochten strekken dan ten aanzien van de in die artikelen genoemde onderwerpen. Aangezien een vergunning als bedoeld in art. 1 der Bioscoopwet, niet noodig is voor de in het tweede lid van dat artikel bedoelde filmvertoonin- gen, kan een gemeentelijke verordening, als bedoeld in artikel 4 dier wet, deze filmvertooningen dan ook niet bestrijken, als gevolg waarvan daarin voor deze films vanzelfsprekend dan ook geen nakeu ring kan worden voorgeschreven.

Historie Film- en Bioscoopbranche

Officieel Orgaan | 1939 | | pagina 6