Al moest worden toegegeven, dat inderdaad op grond van art. 4 der Bioscoopwet geen locale rege len in het leven konden worden geroepen, die ge vallen, als in de vorige alinea bedoeld, onder hun vigueur zouden brengen, men was er aanvankelijk niet zeker van of niet op grond eener andere wet die bevoegdheid binnen het bereik van den ge meentelijken wetgever zou zijn te brengen. Men dacht daarbij in het bijzonder aan art. 168 der Ge meentewet. Bij nadere beschouwing blijkt echter, dat een zoodanige verordening zou treden in een rijksbelang, hetgeen deze materie door de Bioscoop wet toch geworden is. Gemeentelijke nakeuring op grond van een verordening ingevolge art. 4 dei- Bioscoopwet kan, gelet op het eerste lid van dat tartikel, dan ook niet betreffen films over onder werpen van wetenschap enz. Vele gevallen zijn voorts denkbaar de practijk is er om dat te staven waar naast de voorstel lingen in bioscooptheaters, films worden vertoond, buiten deze inrichting niet alleen, doch zonder dat die films worden vertoond ,,in een onderneming" (om hier kortheidshalve de terminologie van de Arbeidswet te gebruiken), m.a.w. waar het betreft op zich zelf staande vertooningen van films in elk genre. Ten aanzien van deze bioscoopvoorstellin gen, niet vallende onder art. 1, eerste lid, blijft, naar de meening van Prof. Dr. H. Dooyeweerd, destijds secretaris der voor het ontwerpen eener bioscoopwet ingestelde staatscommissie, (Prof. Dr. H. Dooyeweerd, c.s.: ,,De Bioscoopwet") de raad bevoegd om krachtens art. 168 der Gemeente wet aanvullende regelen vast te stellen. Thans kom ik aan de eigenlijke kern van mijn betoog, de preventieve taak des burgemeesters. Art. 19 der Bioscoopwet regelt de verhouding tusschen de bepalingen van art. 16 der Bioscoop wet en art. 221 der Gemeentewet. Dit artikel biedt, zij het slechts in geringe mate, een vergoeding voor hetgeen bij art. 16 aan de bevoegdheid van den burgemeester onttrokken is. In geringe mate, omdat de burgemeester niet mag beoordeelen of de film ,,an sich" in strijd is met de openbare orde (of de goede zeden). Dit toch behoort tot de com petentie van de filmkeuringscommissie. Hij treedt alleen dan op, indien de film verstoring van de openbare orde in zijn gemeente tengevolge zou hebben. De film zelve is immers qua openbare orde gewogen en blijkens haar goedkeuring niet te licht bevonden. Een filmkeuringscommissie, waarbij dan te denken valt aan de centrale instan tie, kan niet beoordeelen., of een film, wier inhoud in het algemeen bezien niet met de openbare orde strijdt, onder speciale omstandigheden geen stoor nis der openbare orde in een bepaalde gemeente tengevolge kan hebben. Daarom alleen zou zij die film immers niet kunnen afkeuren. Art. 19 nu komt hierin tegemoet. De in dit artikel neergelegde zij het vrij enge bevoegdheid bestrijkt dus alle films, door de centrale commissie goedgekeurd". (Bedoeld is „toegelaten", Red. Off. Orgaan). Daarnaast bezit de burgemeester een relatief veel ruimere preventieve bevoegdheid en wel op grond van het eerder genoemde art. 221 der Ge meentewet, t.a.v. films die niet zijn gekeurd of toegelaten. Dit zijn in de eerste plaats de films van actueel belang, als bedoeld in art. 16, vierde lid, der Bioscoopwet. In de tweede plaats zijn dat de openbare bioscoopvoorstellingen, die niet vallen onder de verbodsbepaling van het eerste lid van art. 1aangezien ze niet ter uitoefening van een bioscoopbedrijf (wat ik zoo even noemde ,,in de onderneming") gegeven worden, voor zoover al thans bij die voorstellingen films worden vertoond, die door de centrale commissie niet gekeurd of niet toegelaten zijn, In de derde en laatste plaats zijn dit tenslotte de wetenschappelijke films, die slechts ,,als zoodanig", doch niet volgens de normen van art. 16 zijn gekeurd. Resumeerende komen wij tot de slotsom, dat de burgemeester zijn preventief toezicht uitoefent: a. in alle gevallen, waarin sprake is van een goedgekeurde („toegelaten", Red. Off. Orgaan) film, ingevolge art. 19 der Bioscoopwet, en b. in de drie in de vorige alinea genoemde ge vallen, waarbij sprake is van niet- of slechts „als zoodanig" goedgekeurde (toegelaten) films, inge volge art. 221 der Gemeentewet. Wanneer zal dat preventieve toezicht nu kunnen bestaan uit het laten „voordraaien" van de te ver- toonen film? Na lezing van het voorgaande is het antwoord hierop licht te vinden. Alleen in de ge vallen, genoemd sub b., en dan nog wel met uitzon dering van het in de tweede plaats bedoelde geval. Immers de films, die in het openbaar zouden wor den vertoond „niet in een onderneming" en die tevens niet zijn goedgekeurd of niet zijn toegelaten, behoeven uiteraard niet voorgedraaid te worden. Zij toch mogen in het geheel niet worden ver toond in verband met het bepaalde in art. 16, eer ste lid. Er blijven dus over de actueele films, bedoeld in art. 16, lid 4, en de films, vallende onder art. 1, lid 2, voor zoover niet goedgekeurd volgens de maatstaven van art. 16. Het behoeft v/el geen be toog, dat het voordraaien van juist deze films, om hun inhoud en strekking, in het algemeen wel het minst noodig is. Ik meen dan ook, dat het „voordraaien" van films bij wijze van politioneele keuring in de prac tijk slechts bij uitzondering zal geschieden. Waar al te veel wordt „voorgedraaid" vrees ik, dat men zijn preventieve bevoegdheid, krachtens Bioscoop wet en Gemeentewet ten aanzien van filmvertoo- ningen gegeven, bewust of onbewust over schrijdt."

Historie Film- en Bioscoopbranche

Officieel Orgaan | 1939 | | pagina 7