dat de Raad met de Commissie van Geschillen van oordeel
is, dat Tubem door zich in Juli 1938 van de N.V. Universal
Filmbooking Office het recht te bedingen om in de eerste
week in haar theaters te Amsterdam en Rotterdam in exclu
siviteit te vertoonen een film van de boksmatch om het we
reldkampioenschap tusschen Schmeling en Louis, niet geho
noreerd heeft de ingevolge de eerste alinea van artikel 2
van het contract van Maart 1935 op haar rustende ver
plichtingen;
dat daarentegen de vraag, welke door de Commissie van
Geschillen is opgeworpen en in bevestigenden zin beant
woord, of onverbindend moet worden geacht het bepaalde
in de tweede alinea van artikel 2 van het onderhavig con
tract als in strijd zijnde met het toen geldende Bondsbesluit
van 11 Februari 1935, volgens hetwelk het verboden was
om tegenover andere leden verplichtingen aan te gaan, of
met andere leden in welken vorm ook afspraken te maken,
waardoor het bedrijf van één of meer leden zou kunnen
worden bemoeilijkt, buiten beschouwing kan blijven, aan
gezien deze vraag in de onderhavige zaak niet in geding is;
dat echter de ernst van deze contractsovertreding en inzon
derheid de beantwoording van de vraag, of, en in hoever
daardoor schade is toegebracht aan Cineac vooral in aan
merking genomen het verstrekkende van het bewuste con
tractsartikel, alsook, dat het tusschen partijen bestaand con
tract reeds vanaf Maart 1935 liep en zich in de afgeloopen
periode niets had voorgedaan, waaruit zou kunnen blijken,
dat Tubem, resp Tuschinski, het contract niet geheel tegoeder
trouw had nageleefd, of over de naleving tusschen partijen
verschil van inzicht bestond niet alleen bepaald wordt
door den feitelijken inhoud, of het feit der overtreding als
zoodanig, maar wel degelijk ook door de omstandigheden, met
name o.m. door de gedragingen der verongelijkte partij, in
dezen zin, dat daaruit duidelijk moet kunnen worden opge
maakt, dat zij zich door de overtreding benadeeld gevoelde
en ook inderdaad benadeeld, althans vermoedelijk bena
deeld is;
dat daartoe toch minstens noodzakelijk is, dat de veron
gelijkte partij ondubbelzinnig blijk geeft de vertooning
van de film in kwestie voor haar theaters noodzakelijk te
achten, het vertconingsrecht derhalve te willen verkrijgen,
bovendien de wederpartij formeel in gebreke stelt en alle
maatregelen neemt, noodig om de dreigende schade te voor
komen, althans te beperken;
dat partij-Cineac aan deze voorwaarden, inhaerent aan
de zorgvuldigheid, door de leden van den Bond in hun
onderling zakelijk verkeer in acht te nemen, in gebreke is
gebleven te voldoen, althans, dat uit het door den Raad
ingesteld onderzoek van een vervulling daarvan niets is
komen vast te staan;
dat immers de pogingen door Cineac in het werk gesteld
namelijk het onderhoud met den heer Croeze en het tele
foontje met den heer Tuschinski om de beschikking te
krijgen over de film in kwestie, hoogstens als informatorische
stappen kunnen worden beschouwd, temeer daar, naar partij-
Cineac zelve heeft verklaard, tusschen haar en den verhuur
der zelfs niet over den prijs gesproken is en dus het stadium
der onderhandelingen uiterst preliminair was op het moment,
dat partij-Tubem geacht kon worden in gebreke te zijn;
dat zelfs toen Tuschinski op Dinsdag verklaard had niet
zonder meer bereid te zijn om toe te staan, dat de film
gelijktijdig in de theaters van Cineac zou worden vertoond,
zij haar pogingen om alsnog het vertooningsrecht te ver
krijgen heeft gestaakt, hetgeen te opmerkelijker moet worden
geacht, omdat in het onderhavig geval niet van een fait
accompli sprake is, doch Cineac vroegtijdig op de hoogte
was van het verschijnen van de bewuste film en ook na
Dinsdag volop gelegenheid heeft gehad om de rechten, voort
spruitende uit haar contract, tot gelding te brengen, zoodat
het den Raad moet bevreemden, dat de moeiten, welke Cineac
zich voor de verkrijging van het onderhavig vertoonings
recht heeft getroost, niet in verhouding staan tot de evidente
belangen, welke volgens de verklaringen van partij-Cineac
bij deze kwestie voor haar op het spel stonden en welke
door den omvang van het gevorderde schade-bedrag ook
worden gedemonstreerd;
dat partij-Cineac op den bewusten Dinsdag partij-Tubem
evenmin duidelijk en onomwonden attent heeft gemaakt op
de gevolgen, welke de exclusieve vertooning van de boks
film in de theaters van Tubem zou opleveren en de Com
missie van Geschillen dan ook terecht overwogen heeft de
vraag, of deze nalatigheid geen twijfel wekt omtrent den
ernst, waarmede Cineac de boksfilm in haar theaters wenschte
te vertoonen, alsook, dat zij niet in acht heeft genomen
de zorgvuldigheid, die de leden van den Nederlandschsn
Bioscoop-Bond ten opzichte van eikaars zaken behooren in
acht te nemen, hetgeen in het onderhavig geval te meer
klemt, waar de goede trouw bij de uitvoering van het con
tract tusschen partijen ook medebrengt, dat partij-Cineac
met het oog op het zeer bijzondere karakter van de boksfilm,
partij-Tubem schriftelijk op de gevolgen van een vertooning
in exclusiviteit had moeten attent maken, althans dat had
behooren te doen tegenover Tuschinski's Ekplcitatie Maat
schappij N.V. en den heer A. Tuschinski persoonlijk, voor
zoover partij-Cineac toen nog het standpunt innam, dat
partij-Tubem niet in de plaats zou zijn gekomen van die
Exploitatie Maatschappij en den heer Tuschinski persoonlijk;
dat de Commissie bovendien terecht heeft overwogen, dat
partij-Cineac op dien bewusten Dinsdagmorgen nog tal van
maatregelen had kunnen nemen om partij-Tubem er toe
te dwingen haar toestemming er aan te verleenen, dat de
boksfilm in de journaaltheaters van partij-Cineac zou worden
meegedraaid, o.a. door het aanhangig maken van een spoed-
geschil bij de Commissie van Geschillen, door het zenden van
een brief aan partij-Tubem, waarin partij-Tubem in gebreke
zou zijn gesteld en een schadevergoeding reeds bij voorbaat
zou worden gevorderd, enz., aan welke overweging de Raad
wenscht toe te voegen, dat nog vele andere middelen te be
proeven waren geweest, zooals o.a. een actie bij het Hoofd
bestuur van den Bond, ten einde op grond van het contract
vertooning in exclusiviteit te doen verbieden, en dat Cineac,
door dit alles te verzuimen, niets gedaan heeft om de schade
welke voor haar dreigde te ontstaan, te voorkomen of te
beperken;
dat Cineacs verweer, dat een eventueel spoedgeschil hoogst
verwarrend gewerkt zou hebben met betrekking tot een
ander, eveneens uit het in geding zijnde contract voort
spruitend geschil, dat op dat moment hangende was, niet
opgaat, aangezien zij nog daargelaten, of de veronder
stelling van Cineac juist is haar vordering had kunnen
instellen sans préjudice en tegen Tuschinski persoonlijk, die
zich contractueel behoorde sterk te maken voor derden om
artikel 2 van het onderhavig contract te doen honoreeren;
dat uit het vorenstaande volgt, dat de Raad de overwe
gingen van de Commissie van Geschillen meerendeels onder
schrijft, doch niet kan meegaan met de conclusie, waartoe
deze haar voeren, namelijk, dat een gedeelte van de gevor
derde schade zou moeten worden toegewezen;
dat partij-Cineac immers in gebreke is gebleven aan te
toonen, dat zij door de contractsovertreding van partij-Tubem
schade heeft geleden, althans, dat zij, indien zij schade heeft
geleden, niets heeft gedaan om deze te voorkomen of te
beperken en evenmin zoodanige maatregelen heeft genomen,
op grond waarvan zij eerst vijf maanden nadien partij-Tubem
terecht zou kunnen aanspreken voor schade;
dat op grond van het vorenstaande het vonnis van de
Commissie van Geschillen niet in stand kan blijven, het be
roep van partij-Cineac ongegrond, en het tegenberoep van
partij-Tubem gegrond moet worden verklaard, met ontzeg
ging van partij Cineac in haren eisch en haar veroordeeling
in de kosten der arbitrage in beide instanties, zijnde ƒ50.—
in eerste- en twee maal ƒ50.in tweede instantie, namelijk
wegens beroep en tegenberoep, d.i. in totaal 150.