UITSPRAKEN COMMISSIE VAN GESCHILLEN
10
De Commissie van Geschillen (Tweede Kamer) heeft
in haar op Woensdag, 7 Juni 1939 gehouden zitting cl.
volgende uitspraken gewezen:
Inzake het op 21 April 1939 door de NV. Monopole Film,
gevestigd te Rotterdam, aanhangig gemaakt geschil contra
den heer C. M. van der Linden, exploitant van de Cinema
Palace te Hoensbroek,
Ie. dat gedaagde (Van der Linden) moet worden veroor
deeld om aan eischeres (Monopole) te betalen een bedrag,
gelijk aan het totaal van alle door eischeres redelijkerwijs te
maken kosten voor het aanschaffen en het vertooningsgereed-
niaken van een nieuwe copie van de film „Het gevecht in de
vallei", met dien verstande, dat eischeres met het oog op de
betaling van deze schade^rgoeding zoo spoedig mogelijk aan
gedaagde een gespecificeerde opgave van de kosten zal hebben
te verstrekken en hem desgewenscht inzage za! verleenen van
de authentieke stukken ter staving van de gemaakte kosten;
2e. dat voorts gedaagde ter zake van de door hem gepleeg
de inbreuk op de vertooningsrechten van eischeres moet wor
den veroordeeld om aan eischeres te betalen een bedrag van
fi
3e. dat gedaagde moet worden veroordeeld in de kosten
van het geschil, bedragende 25.
De Commissie gelast gedaagde, als zekerheid voor de be
taling der hiervoren sub bedoelde nader op te maken
schadevergoeding, bij het Bondsbureau, uiterlijk op den 15den
dag na de verzending aan partijen van de kennisgeving van
deze uitspraak, te deponeeren de som van
Deze uitspraak is gegrond op de volgende overwegingen:
dat eischeres in hoofdzaak heeft gesteld, dat zij op of om
streeks 22 Februari 1939 met gedaagde een overeenkomst is
aangegaan in zake den zoogenaamden verhuur en huur van
10 cowboy-films, tegen een auteursprijs van per film,
in welke overeenkoms staat bepaald, dat deze films uitslui
tend zullen worden vertoond in gedaagdes bioscooptheater
(Cinema Palace) te Hoensbroek; dat eischeres aan gedaagde
de film „Het gevecht in de vallei" heeft geleverd voor ver
tooning in zijn theater gedurende de week aanvangende 10
Maart 1939; dat zij de film niet heeft terugontvangen, daar
deze, zooals haar werd medegedeeld, verbrand was in de
cabine van de Cinema Royal te Hoensbroek; dat eischeres
op grond hiervan der Commissie van Geschillen heeft ver
zocht gedaagde te veroordeelen tot betaling van:
a. een bedrag van voor de verbrande copie van de
film „Het gevecht in de vallei" of zooveel minder als de
Commissie billijk acht;
b. een bedrag van of zooveel meer of minder als
de Commissie billijk acht als schadevergoeding wegens het
onrechtmatig afstaan van meerbedoelde film aan de Cinema
Royal te Hoensbroek;
c. de kosten van het geschil;
dat gedaagde hiertegen in hoofdzaak heeft aangevoerd, dat
hij bij het aangaan der voormelde overeenkomst met eischeres
mondeling is overeengekomen, dat hij de daarbij afgesloten
films ook ter vertooning in de Cinema Royal zou mogen af
staan; dat het uitwisselen van films tusschen gedaagde en de
heeren Gebr. Moonen, exploitanten van de Cinema Royal,
reeds jarenlang heeft plaats gehad met medeweten van de
filmverhuurders, althans door deze stilzwijgend wordt toege
staan; dat de schadevergoeding wegens het verbranden van
de film „Het gevecht in de vallei" door de heeren Moonen
moet worden geregeld en dat eischeres dienaangaande met
deze heeren in verbinding is getreden, weshalve gedaagde
zich hierin niet wenscht te mengen; dat de onderwerpelijke
film reeds vóór de vertooning gedurende de week van 1018
Maart 1939 is verbrand, op grond waarvan gedaagde zich op
het standpunt stelt, dat hij hiervoor geen filmhuur, zooals
door eischeres in haar schaderekening gecalculeerd, verschul
digd is;
dat eischeres heeft ontkend met gedaagde mondeling te zijn
overeengekomen, dat de op het onderhavig contract betrek
king hebbende films ook ter vertooning in de Cinema Royal
van de heeren Moonen te Hoensbroek zouden mogen worden
afgestaan, maar dat dit contract integendeel bepaalt, dat de
films uitsluitend in gedaagdes Cinema Palace te Hoensbroek
zullen worden vertoond en dat wijzigingen in het contract
slechts schriftelijk kunnen worden gemaakt, zoodat partijen
zich nooit of te nimmer op mondelinge afspraken, dit contract
betreffende, kunnen beroepen;
dat het niet voor twijfel vatbaar is, dat de aansprakelijk
heid tegenover eischeres voor de vernieling van de filmcopie
uitsluitend ligt bij gedaagde, aan wien deze filmcopie was
geleverd en die gelijk hierna wordt overwogen niet
gerechtigd was deze copie af te staan aan de Cinema Royal
te Hoensbroek, waarbij in acht moet worden genomen artikel
18 der Algemeene Voorwaarden van Verhuur en Huur van
Films van den Nederlandschen Bioscoon-Bond, waarin o.a. is
bepaald:
„Gedurende den tijd, dat ingevolge de overeenkomst
de huurder het film- en ander materiaal in zijn bezit
heeft, is dat materiaal voor zijne rekening en risico en is
hij ten volle aansprakelijk voor geheele of gedeeltelijke
beschadiging, vernieling of vermissing daarvan; het be
drag der uit dezen hoofde door den huurder te vergoe
den schade wordt naar billijkheid vastgesteld";
dat echter wat betreft de ter zake van de vernieling der
filmcopie door eischeres gevorderde schadevergoeding,
de Commissie met bevreemding heeft kennis genomen van de
dienaannaande door eischeres gegeven specificatie, waaruit
immers blijkt, dat eischeres vergoeding verlangt van
de totale aanschaffingskosten der inmiddels verbrande
filmcopie, als ware het niet mogelijk een nieuwe copie van
dezelfde film aan te schaffen (hetgeen de Commissie uitge
sloten acht), hoewel blijkens artikel 13 der Bondsvoorwaar-
den de schadevergoeding naar billijkheid moet worden vast
gesteld, d.w.z. dat slechts voor vergoeding in aanmerking
komen de voor het aanschaffen van een tweede copie nood
zakelijk te maken kosten, welke, gelijk aan eischeres bekend
moet zijn, in den regel aanzienlijk lager zijn dan de kosten
van een eerste copie;
dat de voormelde specificatie van de totale aanschaffings
kosten van een nieuwe copie dan ook zelfs niet als basis
voor de werkelijk geleden schade kan worden aanvaard, daar
gelaten, dat de onder deze specificatie voorkomende post
„gederfde filmhuur" in het geheel niet voor toewijzing
vatbaar is, wijl gedaagde alsnog recht op levering der film
heeft en dus dit filmhuurbedrag nog niet opvorderbaar is;
dat de door eischeres ter zake van de vernieling der film
copie ingestelde vordering dan ook slechts in zooverre behoort
te worden toegewezen, dat gedaagde moet worden veroordeeld
om aan eischeres te betalen een bedrag, gelijk aan het totaal
van alle door eischeres redelijkerwijs te maken kosten voor
het aanschaffen en het vertooningsgereed maken van een
nieuwe copie van de film „Het gevecht in de vallei", met
dien verstande, dat eischeres met het oog op de betaling van
deze schadevergoeding zoo spoedig mogelijk aan gedaagde
een gespecificeerde opgave van deze kosten zal hebben te
verstrekken en hem desgewenscht inzage zal verleenen van
alle authentieke stukken ter staving van de gemaakte kosten;
dat eveneens moet worden toegewezen de door eischeres
ter zitting van de Commissie van Geschillen nader gestelde
vordering, n.1. dat gedaagde moet worden gelast om als zeker
heid voor de betaling der nader op te maken schadevergoe
ding, zulks met het oog op de door eischeres te maken kosten,
bij het Bondsbureau te deponeeren het vermoedelijk bedrag
dezer schadevergoeding, door de Commissie geraamd op
dat gedaagde voor de beweerde mondelinge afspraak, welke
tusschen partijen bij het aangaan van het onderhavig contract
zou zijn gemaakt ten aanzien van de vertooning der betrok
ken films in de Cinema Royal van de heeren Moonen te
Hoensbroek, geen enkel bewijs heeft geleverd;
dat gedaagde door het afstaan van de film in kwestie aan
de Cinema Royal te Hoensbroek in strijd heeft gehandeld
zoowel met artikel 2 der Bondsvoorwaarden, waarin het aan
eiken huurder verboden is een door hem gehuurde film aan
wie(n) ook ten (onder-)verhuur of ten gebruike af te staan,