vestiging van nieuwe zaken moet worden voort
gezet, zij het met dit verschil, dat, wat tot heden
pionierswerk van den Nederlandschen Bioscoop-
Bond mocht worden genoemd welk instituut im
mers een van de eersten was, dat op het gebied
van de ordening practisch werk verrichtte moet
worden aangepast aan de inmiddels ontstane alge-
meene maatschappelijke structuur.
Deze is immers zoo geworden, dat van
Overheidswege niet alleen een vestigingswet klein
bedrijf tot stand is gekomen, maar tevens een rege
ling betreffende het beperken van de vestiging van
bedrijven, waarin een of andere tak van nijverheid
wordt uitgeoefend, en van de uitbreiding van de
capaciteit van zoodanige bedrijven. Met deze rege
lingen bedoelde de Overheid niets anders dan het
tegengaan in het algemeen belang van onge-
wenschte gevolgen van uitbreiding en vestiging
van bedrijven.
Opmerkelijk is, en men kan dit niet anders dan
toejuichen, dat laatstgenoemde regeling bijv. het
nemen van maatregelen afhankelijk stelt van het be
staan eener ondernemersovereenkomst, waardoor
een juiste aanpassing wordt verkregen aan de op het
stuk van ordening door de Regeering voorgestane
zienswijze, dat de bedrijfsgenooten eerst zelf moe
ten trachten door onderling overleg tot samen
werking te geraken en dat de Overheid zich hier
bij moet beperken tot het steunen, aanvullen en be
vorderen van hetgeen uit het bedrijfsleven zelf is
opgekomen.
Onmiddellijk op den tijdelijken, negatieven soer-
tijd, welke in nagenoeg alle gevallen is vastge
steld, volgde meestal een regeling met een positieve
vestigingsmogelijkheid, een vestigingsmogelijkheid,
gehouden binnen de grenzen van het algemeen be
lang, respectievelijk van het algemeen belang van
een bepaalden bedrijfstak.
Deordeningsarbeid van den Bioscoop-Bond blijkt
derhalve geheel verricht te zijn in den geest van
de Overheid, voorzoover deze zelf op gelijke wijze
ingrijpt in bedrijven, die helaas niet in staat bleken
baas in eigen huis te zijn. Het Hoofdbestuur be
doelt niet anders, dan met het nieuwe concept
dezen arbeid voort te zetten. Ook voor het film
en bioscoopbedrijf moet na eventueele goedkeuring
van het thans aanhangig gemaakte concept de
zoogenaamde spertijd als geëindigd worden be
schouwd, waarbij dan een nieuwe periode wordt
ingeluid, 'waarin men vrijelijk nieuwe bedrijven kan
oprichten, mits de vestiging geschiedt binnen de
grenzen van het specifiek bedrijfsbelang, en der
halve voldoet aan daarvoor gestelde normen.
Het verschil tusschen de oude besluiten en het
nieuwe concept springt aanstonds in het oog, wan
neer men het Nieuwe Leden- en Zakenbesluit van
1936 of het Overgangsbesluit, dat daarvan voor
een groot gedeelte een copie is v/elke besluiten
slechts de mogelijkheid openden om nieuwe zaken
op te richten, in geval de economische omstandig
heden zich daartegen niet verzetten vergelijkt
met het nieuwe concept, waarin de economische
omstandigheden juist geen rol meer spelen.
Daarvan wordt niet gerept en dit demonstreert,
hoe zeer het thans de bedoeling is niet tot het
nemen van zoogenaamde noodmaatregelen zijn
toevlucht te nemen, maar om de bestaande beslui
ten in te voegen in de bestaande structuur van het
bedrijfsleven, een structuur, welke men recht dan
wel scheef gegroeid mag vinden, doch welke nu
eenmaal zóó is, dat in tal van takken van bedrijven
slechts in zooverre vrijheid bestaat tot het vestigen
van nieuwe zaken, indien men voldoet aan be
paalde normen, welke al naar gelang de soort,
waartoe het bedrijf kan worden gerekend, zijn
gesteld.
In het nieuwe concept, dat als voornaamste en
meest verstrekkende van de serie bedrij f sreglemen-
ten, welke te zijner tijd nog aan den Ledenraad
zullen worden voorgelegd, eenvoudigweg „Alge
meen Bedrijfsreglement" is genoemd, is dan ook in
artikel 2 als algemeen beginsel aangenomen, dat
voor het nieuw gaan exploiteeren van een bedrijf
of bedrijfstak in het film- en bioscoopbedrijf een
schriftelijke toestemming van het Hoofdbestuur
vereischt is.
Deze toestemming wordt verleend, wanneer,
zooals in artikel 9 is bepaald: a. de aanvrager of
aangewezen individueel gerechtigde voldoet aan de
eischen van credietwaardigheid, handelskennis,
vakbekwaamheid en fatsoen, en een gunstige repu
tatie geniet; b. de bestaande bedrijven of bedrijfs
takken niet in de behoefte voorzien; c. van de
exploitatie van het bedrijf of den bedrijfstak,
waarvoor de aanvrage wordt gedaan, geen over
productie, excessen op concurrentiegebied, mono
polistische positie, speculatie of dergelijke te duch-