TWEEDE KAMER EN BIOSCOOPWET Bij de behandeling van de begrooting 1940 van Binnenlandsche Zaken is tijdens de algemeene be raadslaging in mindere mate dan andere jaren door de leden der Kamer aandacht geschonken aan de Bioscoopwet en het film- en bioscoopbedrijf. Men mag gevoeglijk aannemen, dat de mededee- ling van den Minister, dat eerlang een wijziging van de Wet tegemoet kan worden gezien, hieraan niet vreemd is, daargelaten de vraag, of de leden der Volksvertegenwoordiging onder de gegeven omstandigheden niet zoodanig door zorgen van heel andere orde in beslag worden genomen, dat er voor een materie als die welke de Bioscoopwet behandelt, weinig belangstelling overblijft. Niettemin weerspiegelen zich de tijdsomstandig heden, zij het slechts zwak, in hetgeen men dezen keer over de Bioscoopwet en wat daaraan vastzit te zeggen had. De heer Mr. Diepenhorst merkte namelijk op, dat juist de tegenwoordige oorlogstoestand de actualiteit van een nadere aanvulling der Bioscoop wet reeds verscherpt. „Ik denk hierbij", aldus deze afgevaardigde, ,,aan de zoogenaamde oorlogs journaals. De Centrale Commissie voor de Film keuring schijnt zich ten deze op een zeer voorzich tig standpunt te plaatsen. En te recht. Ondanks deze voorzichtigheid kan het voorkomen, dat een bepaald journaal of een bepaalde film onder het publiek effecten teweegbrengt, welke speciaal met het oog op het buitenland in hooge mate onge- wenscht moeten worden geacht, of dat een bepaal de film zoodanig aanstoot geeft aan het buiten land, dat het in het belang van ons land wensche- lijk moet worden geacht ze uit de roulatie te nemen. De Regeering mist daartoe op het oogen- blik de bevoegdheid, behoudens dan een eventueele toepassing van de wet op den staat van beleg. En ook de Centrale Commissie kan ten deze niet in grijpen, althans zoolang de film nog niet een jaar in roulatie is. Speciaal met het oog op deze zaak behoort de indiening en behandeling van het wets ontwerp zooveel mogelijk te worden bespoedigd." In zijn antwoord heeft de Minister van Binnen landsche Zaken ten aanzien van de door den heer Diepenhorst aangeroerde kwestie het volgende verklaard: ,,Ten aanzien van één punt wil ik nog enkele opmerkingen maken. De heer Diepenhorst heeft met nadruk onderstreept, dat de tegenwoordige tijdsomstandigheden tot den grootst mogelijken spoed nopen om een wijziging van de Bioscoop wet tot stand te brengen. De onmogelijkheid, om tijdig films uit de circulatie te nemen, die door de Centrale Commissie goedgekeurd zijn, dwingt naar zijn opvatting tot het nemen van maatregelen. Ik deel die opvatting volkomen, maar mag nu toch niet nalaten U mede te deelen, dat ik in overleg met den Nederlandschen Bioscoop-Bond een rege ling heb weten te treffen, waardoor voorshands volledig gewaarborgd is, dat goedgekeurde films, tegen welker vertooning bezwaar kan bestaan, onmiddellijk van vertooning worden uitgesloten. Natuurlijk kan die afspraak niet blijvend gecon tinueerd worden, maar ik ben er toch zeer dank baar voor, dat de Nederlandsche Bioscoop-Bond begrip heeft getoond voor de moeilijkheden, die op het oogenblik aanwezig zijn." UITSPRAAK COMMISSIE VAN GESCHILLEN De Commissie van Geschillen (Derde Kamer) heeft in haar op Woensdag, 15 November 1939 gehouden zitting in zake het op 25 October 1939 door den heer R. A. van Mourik, eigenaar van het filmverhuurkantoor „Melior Films" te 's-Gra- venhage aanhangig gemaakt geschil contra Westi Film S.A.R.L., gevestigd te Parijs, als volgt uitspraak gedaan: verklaart, dat gedaagde verplicht moet worden geacht eischer alsnog de film „Tamara la Complaisante" vóór Woensdag, 27 December 1939 te leveren en alsnog uit voering heeft te geven aan het op of omstreeks 5 Decem ber 1938 tusschen partijen ter zake gesloten contract: veroordeelt gedaagde, om voor het geval zij met de levering van genoemde film vóór vermelden datum in gebreke blijft, eischer een schadevergoeding te betalen van veroordeelt gedaagde tot betaling aan eischer van alle bedragen, welke derden, op grond van reeds met eischer gesloten contracten in zake de zoogenaamde verhuur en huur van de film „Tamara la Complaisante", rede lijkerwijs van eischer mochten vorderen, als gevolg van eventueele niet levering of de niet tijdige levering van deze film door gedaagde aan eischer, nader op te maken bij staat: veroordeelt gedaagde in de kosten van het geschil, be dragende 50.tot en met het deponeeren van dit von nis ter Griffie van de Arrondissements-Rechtbank te Amsterdam. zulks op grond van de overweging: dat eischer in hoofdzaak heeft gesteld, dat tusschen par tijen in Juni 1938 een overeenkomst is tot stand gekomen, welke op 5 December 1938 met het sluiten van een concreet contract werd bevestigd, waarbij gedaagde hem de vertoo- ningsrechten voor Nederland afstond van de film „Tamara la Complaisante"; dat eischer ingevolge dit contract verplicht was de eerste copie van deze film vóór 1 Januari 1939 af te nemen, waaruit voor gedaagde de verplichting voortvloeit deze copie vóór genoemden datum te leveren; dat eischer met zijn brief d.d. 17 December 1938 de eerste copie van de film „Tamara la Complaisante" heeft besteld; dat gedaag de echter ondanks herhaalde aanmaning in gebreke is geble ven met de levering van genoemde film; dat eischer derhalve der Commissie van Geschillen heeft verzocht gedaagde te verplichten hem alsnog de film „Tamara la Complaisante" binnen 4 weken nadat in deze zaak uitspraak is gedaan, te leveren, bij gebreke waarvan eischer verzoekt gedaagde te veroordeelen tot betaling van een bedrag van (of zooveel minder als de Commissie billijk acht), alsmede tot betaling van alle bedragen, welke derden op grond van reeds met eischer gesloten contracten in zake den zoogenaamden verhuur en huur van de film „Tamara la Complaisante" van eischer mochten vorderen, één en ander met gedaagdes ver oordeeling in de kosten van het geschil; dat gedaagde met haar verweerschrift d.d. 8 November 1939 hiertegen in hoofdzaak heeft aangevoerd, dat haar respec tieve overeenkomsten met eischer niet afzonderlijk voor elke film kunnen worden beschouwd, doch dat het gaat om een globale overeenkomst, waarbij voorzien is in de exploitatie van ten minste 6 films, zooals blijkt uit den tekst van artikel 14 van het tusschen partijen gesloten contract in zake de film „Tamara la Complaisante"; dat eischer telkenmale in gebreke is gebleven de rekeningen op haar vervaldagen te voldoen of verhuur- en ontvangststaten tijdig aan gedaagde te doen toe-

Historie Film- en Bioscoopbranche

Officieel Orgaan | 1939 | | pagina 9