GEMENGDE COMMISSIE VAN GESCHILLEN verbeteringen in de bestaande inrichtingen der beide biosco pen dateeren van 3 Maart 1938 en eenige dagen later, in ieder geval voor 31 Maart 1938, in het bezit waren van geintimeerde; dat niettemin in het huurcontract van 31 Maart 1938 géén bepalingen zijn opgenomen, waarbij appellante zich verplicht, eventueele kosten, voortvloeiende uit de nakoming dezer ver gunningsvoorwaarden, voor haar rekening te nemen, terwijl het toch aan geintimeerde bekend had moeten zijn, dat ver gunningsvoorwaarden door B. en W. gesteld werden, om nagekomen te worden; dat daarentegen onder artikel 5 van dit contract wel is bepaald, dat „alle risico ten aanzien van de gehuurde goe deren, en ten aanzien van de door huurster voort te zetten bioscoopbedrijven, uitsluitend voor rekening van huurster is, welke bij deze uitdrukkelijk afstand doet van haar recht om bij brand of eenig ander toeval, bij boycot van haar bedrijf en bij epidemieën of welken anderen, de exploitatie belemmerenden of verhinderenden toestand ook, met uitzondering evenwel ingeval deze een gevolg mocht zijn van mobilisatie of oorlogstoestand, ontbinding dezer overeenkomst of vermindering van den bedongen prijs of schadevergoeding te vorderen"; dat, indien partijen de bedoeling zouden hebben gehad, eenig risico ten aanzien van de voortzetting 'der onderhavige bioscoopbedrijven, i.c. het risico, verbonden aan door B. en W. gestelde vergunningsvoorwaarden, ten laste te bren gen van de verhuurster (appellante), zij dit ongetwijfeld van de sub artikel 5 van het huurcontract door huurster aange gane verplichtingen zouden hebben uitgesloten, evenals zij dit gedaan hebben ingeval van mobilisatie cf oorlogstoestand; dat derhalve wat er zij van geintimeerdes bewering aangaande bepaalde suggesties en toezeggingen van appel lante, waardoor zij, .geintimeerde, in de veronderstelling kwam te verkeeren, dat de moeilijkheden, waarvan hier sprake is, haar bespaard zouden blijven, althans niet te haren laste zouden komen, geintimeerde door, na gedurende verschei dene maanden op een voorloopig contract geëxploiteerd te hebben, een definitieve overeenkomst, i.c. de overeenkomst van 31 Maart 1938, te sluiten, zonder tegelijkertijd de even tueele gevolgen te regelen van de nieuwe vergunningsvoor waarden, welke op dat moment reeds circa vier weken in haar bezit waren, het risico als vorenbedoeld voor haar rekening heeft genomen, althans niets heeft bewerkstelligd om het op appellante af te wentelen; dat uit het vorenstaande tevens volgt, dat geintimeerde bij de verkrijging van het recht om de bioscoopbedrijven voort te zetten heeft erkend bioscoopbedrijven te hebben gehuurd, ongeacht den toestand, waarin zij verkeerden en ongeacht de voorwaaruen, welke B. en W. ten aanzien van de inrichting hadden gesteld en welke gelijk hiervoor overwogen aan geintimeerde bekend waren, voordat zij het huurcontract op 31 Maart 1938 had geteekend; dat dus, in tegenstelling met hetgeen de Commissie van Geschillen heeft aangenomen vaststaat, dat de na koming van de door B. en W. gestelde voorwaarden ten laste komt van de huurster, i.c. van geintimeerde, om welke reden ook .de overige overwegingen der Commissie van Ge schillen hier niet ter zake doende zijn; dat het vonnis dezer Commissie dan ook niet in stand kan blijven en opnieuw rechtdoende aan geintimeerde haar vordering moet worden ontzegd; dat wat de veroordeeling in de arbitragekosten betreft, rekening dient te worden gehouden met het feit, dat appel lant eerst bij haar appel een beroep heeft gedaan op het feit, dat geintimeerde, toen zij op 31 Maart 1938 het con tract teekende, reeds kennis droeg van de vergunningsvoor waarden van B. en W., zoodat door appellantes nalatigheid in eerste instantie, de Commissie van Geschillen hieraan geen aandacht heeft kunnen wijden, weshalve het billijk moet worden geacht de kosten van de behandeling in eerste in stantie zijnde 153.voor rekening van appellante, en die van het beroep, zijnde 50.voor rekening van geintimeerde te doen komen. De Gemengde Commissie vaa Geschillen heeft in haar op Woensdag, 20 December 1939 gehouden zitting in zake het op 15 December 1939 door de N.V. Hollandsche Maatschappij Land- en Huizenbezit, exploiteerende het Minerva Theater te Apeldoorn, aanhangig gemaakt spoed-geschil contra den heer W. Quist, eigenaar van het reclamebureau Actief-Film te Groningen, uitspraak gedaan, dat de vordering van eischeres (Minerva) moet worden toegewezen en gedaagde (Quist) moet worden veroordeeld om tegen kwijting aan eischeres te betalen het gevorderd bedrag a fDe'Com- missie veroordeelt beide partijen in de helft der geschilkosten, in totaal bedragende ƒ30.De Commissie verklaart voorts, dat eischeres verplicht moet worden geacht alle te goeder trouw gesloten contracten, welke gedaagde met betrekking tot de vertooning van projectie-platen en reclamefilms in het Minerva Theater te Apeldoorn op grond van zijn desbe treffende overeenkomst met eischeres is aangegaan, ook voor zoover deze contracten na 31 December 1939 expireeren, uit te voeren op de overeengekomen wijze (op 50/50 basis) Deze uitspraak is gegrond op de volgende overwegingen; dat eischeres in hoofdzaak heeft gesteld, dat ingevolge opzegging cp 31 December 1938 tegen 1 Januari 1940 zal eindigen de tusschen partijen bestaande overeenkomst, waarbij de bioscoopreclame van net Minerva Theater aan gedaagde is verpacht; dat ondanks deze opzegging gedaagde voortgaat met het afsluiten van contracten voor de vertooning van bioscoopreclame in het Minerva Theater zonder rekening te houden met den einddatum der pachtovereenkomst en wel op deze wijze, dat verschillende vertooningscontracten eerst geruimen tijd na de pachtovereenkomst zullen expireeren; dat eischeres zich op het standpunt stelt, dat gedaagde bij het afsluiten van vertooningscontracten in acht moet nemen den einddatum van de pachtovereenkomst, dat wil dus zeg gen, dat geen der reclameplaatjes of reclamefilms later dan 31 December behoeft te worden vertoond; dat gedaagde bo vendien in gebreke is gebleven de overeengekomen pachtsom volledig te betalen, daar hij met de paohtbetaling een bedrag van (later door eischeres teruggebracht achter stallig is; dat eischeres op dezen grond der Commissie ver zocht heeft gedaagde te vercordeelen tot betaling van de achterstallige pacht en tevens te verklaren, dat gedaagde verplicht is de ten onrechte door hem afgesloten vertoonings contracten, als hiervoren bedoeld, te herroepen; dat gedaagde hiertegen in hoofdzaak heeft aangevoerd, dat in de tusschen hem en eischeres bestaande pachtovereen komst, vervat in een brief van 28 October 1935, is bepaald: „Bij beëindiging der overeenkomst zullen de dan nog loo- pende afgesloten plaatjes en reclamefilms worden afgeplaatst op basis 50/50"; dat gedaagde zich op grond van deze be paling gerechtigd acht met het afsluiten van vertoonings- opdrachten betreffende het Minerva Theater voort te gaan, totdat de pachtovereenkomst is geëxpireerd, en dat naar zijn maening eischeres gehouden is deze vertooningsopdrachten, cp basis als hiervoren is bedoeld, ook na den expiratiedatum van het pachtcontract uit te voeren; dat ter zake van de paohtbetaling gedaagde heeft aangevoerd, dat hij met eische res een regeling heeft getroffen, waarbij hem is toegestaan, zulks in verband met de voor het bioscoopreclamebedrijf als gevolg van den oorlogstoestand ontstane moeilijkheden, de pacht gedeeltelijk te betalen, met dien verstande, dat het resteerende van de sinds 1 September vervallen pachtsom op 5 Januari a.s. zou worden aangezuiverd; dat derhalve gedaagde zich op het standpunt stelt, dat het achterstallige pachtbedra.g eerst op 5 Januari a.s. opeischbaar is; dat weliswaar eischeres zich er op beroept, dat haar op zegging van de pachtovereenkomst (die overigens automa tisch op 31 December 1939 eindigt) ten doel had gedaagde er op attent te maken, dat hij bij het afsluiten van nieuwe vertooningscontracten rekening moest houden met den datum van 31 December 1939, maar dat hierdoor niet ongedaan kan worden gemaakt de bepaling van de tusschen partijen bestaande overeenkomst, waarbij eischeres de verplichting

Historie Film- en Bioscoopbranche

Officieel Orgaan | 1940 | | pagina 11