schatkist vloeiende baten, voortkomende uit de
invoerrechten op opvoedkundige films, gering zijn,
drukken anderzijds deze rechten toch op zoodanige
wijze op die films, dat in vele gevallen de invoer
van films, waarvan de vertooning hier te lande
als nuttig kan worden beschouwd, op die kosten
zal afstuiten. Onder deze omstandigheden achten
de ondergeteekenden, gezien het cultureele belang
bij deze aangelegenheid betrokken, termen aan
wezig, om tot toetreding tot het Verdrag over te
gaan. Hierbij doet zich tevens het argument gelden,
dat alleen door middel van regeling van deze ma
terie in den verdragsvorm reciprociteit wordt ge
waarborgd. Als Nederland bij de internationale
regeling partij zal zijn, zal de toelating van Ne-
derlandsche cultureele films in het buitenland wor
den vergemakkelijkt, en douanevrijheid bij dien
invoer kunnen worden verkregen."
Oorspronkelijk waren de verschillende functies,
voortspruitende uit het Verdrag, opgedragen aan
het Internationnale Instituut voor Opvoedkundige
Films te Rome. Door het uittreden van Italië uit
den Volkenbond is genoemd instituut echter geslo
ten en is in de plaats daarvan opgetreden de Inter
nationale Commissie voor Intellectueele Samen
werking, een onder-afdeeling van den Volkenbond.
HET PROCES TUSCHINSKI GEMA
Sedert 1933 loopt tusschen de NV. Tuschmski's
Exploitatie Maatschappij endeGema (hetDuitsche
Buma) een procedure over de verschuldigdheid van
50.welk bedrag door de Gema als schadever
goeding is gevorderd op grond hiervan, dat Tu-
schinski de geluidsfilm „Das blaue Licht" had
vertoond zonder de toestemming van den compo
nist, die de muziek erin had vervaardigd, respec
tievelijk van diens muziekauteursrechtbureau. De
vordering werd destijds door den Kantonrechter te
Rotterdam toegewezen tot een bedrag van 10.
doch dit vonnis werd in latere instanties wederom
vernietigd.
Toen de Hooge Raad den laatsten keer de zaak
naar de Rechtbank te Rotterdam terugwees, gaf
hij daarbij opdracht achtereenvolgens te onderzoe
ken de vragen, of de componist Becce bij het ont
vangen der opdracht auteursrecht had afgestaan
aan Sokal, den producent der film, en of Gema
op, 29 Maart 1932 auteursrecht van Becce heeft
verkregen. Bij interlocutoir vonnis van 30 Juni
1937 heeft de Rechtbank de eerste vraag ontken
nend beantwoord, terwijl partijen het er over eens
bleken te zijn, dat er geen schriftelijke overdracht
van auteursrecht van Becce aan Sokal is geweest.
Ten. aanzien van de tweede vraag werd aan
Gema getuigenbewijs opgelegd omtrent de juistheid
van den datum van 29 Maart 1932. Na getuigen
verhoor verklaarde de Rechtbank later Gema in dit
bewijs geslaagd, doch, van oordeel, dat de eerstge
noemde kwestie nog niet tot oplossing was geko
men, legde zij aan Tuschinski nader bewijs op.
Tegen dit laatste vonnis heeft Gema zich wederom
in cassatie voorzien. Zoodat de Hooge Raad bin
nenkort voor den vierden keer arrest zal moeten
wijzen in deze zeven jaar oude zaak.
Dezer dagen heeft de Procureur-Generaal bij
den Hoogen Raad, Mr. Berger, geconcludeerd tot
vernietiging van het bestreden vonnis en tot be
vestiging van het vonnis van den kantonrechter.
De Hooge Raad zal 19 April arrest wijzen.
TOEPASSING ART. 15 DER STATUTEN
Het Hoofdbestuur heeft in zijn vergadering van
12 Maart 1940 besloten de straf van boete, be
doeld in artikel 15 b. der Statuten, ten bedrage
van 50.op te leggen aan de firma Van Meel
en Hirschberg, exploiteerende het Centraal Thea
ter, de Scala Bioscoop en de Alcazar Cinema te
Helmond, zulks op grond van de overweging:
10
dat bij een in de week van 12 tot 18 Januari 1940 in het
Centraal Theater te Helmond door den daartoe bevoegden
accountant ingestelde recettecontröle is vastgesteld, dat de
firma Van Meel en Hirschberg in Helmond nog steeds z.g.
couponboekjes, bevattende 12 entreebiljetten tegen geredu-
ceerden prijs, verkoopt; bovendien is vastgesteld, dat althans
de in de week van 22 tot 28 September 1939 gebruikte
coupons niet zijn afgerekend aan den leverancier der in deze
week door de firma Van Meel en Hirschberg vertoonde per
centage film;
dat de firma Van Meel en Hirschberg zich er slechts op
beroept, dat het haar bedrijfsleider was ontgaan, dat de
uitgifte van z.g. couponboekjes in strijd is met het bepaalde
in artikel 6 van het Prijsbescherming-Reglement, houdende
het verbod o-m op de cassaprijzen eenigerlei reductie o!
korting in welken vorm ook toe te staan en dat voorts het
niet afrekenen van de coupons in de week van 22 tot 28
September 1939 aan een onopzettelijk abuis te wijten is;
dat dit verweer" onaanvaardbaar is, aangezien het Prijs-
Bescherming-Reglement reeds op 28 Januari 1938 in wer
king is getreden en het te eenenmale uitgesloten moet worden
geacht, dat de bedrijfsleider van de firma Van Meel en
Hirschberg te Helmond, die volgens mededecling van deze
firma regelmatig het Bondsorgaan leest, niet op de hoogte
zou zijn geweest van het verbod van den verkoop van
couponboekjes, waarvan ettelijke malen in het Bondsorgaan
melding is gemaakt, daargelaten, dat als excuus niet kan
gelden, dat de overtreding aan een fout van een employé is
te wijten, aangezien ten slotte de firma Van Meel en Hirsch
berg daarvoor verantwoordelijk is;
dat vaststaat, dat de firma Van Meel en Hirschberg in
strijd heeft gehandeld met het bepaalde in artikel 6 van het
Prijs-Bescherming-Reglement en zelfs ook nog overtreden
heeft het bepaalde in artikel 8 van de Algemeene Voor
waarden van Verhuur en Huur van Films, op grond waar
van genoemde firma bij vertooning der percentagefilms in de
week' van 22 tot 28 September 193.9 aan den filmleverancier
had moeten afrekenen het hem toekomende aandeel in de
geheele opbengst der voorstellingen, waartoe dus ook
behooren de voor deze voorstellingen gebruikte coupon-
kaarten;
dat beide overtredingen van zeer crnstigen aard zijn, maar
dat het Hoofdbestuur voor wat het niet afrekenen van cou-
ponkaarten in de week van 22 tot 28 September betreft, den
indruk' heeft gekregen, dat dit min,of meer te wijten is aan
een onvoldoende-controle van de zijde der firma Van Meel
en Hirschberg;