van 24 Mei 1940 voor wat het beginsel aangaat volkomen bij 's Hofs arrest aangesloten en gecon cludeerd tot verwerping van het beroep van Buma. De eenige grond, waarop Buma volgens den Procureur-Generaal de gevolgtrekkingen, welke het Hof uit de door dit College vastgestelde feiten heeft gemaakt, bestrijdt, is deze, dat de componist bij het samenstellen der filmmuziek eigen schep penden arbeid verricht en dus een groote mate van zelfstandigheid geniet. Het Hof heeft in deze om standigheid, beschouwd in verband met het overi gens ten dezen feitelijk vastgestelde, geen reden gevonden om de toepasselijkheid van artikel 6 der Auteurswet uit te sluiten, omdat het van oordeel was, dat genoemd artikel juist eigen scheppenden arbeid en dus een groote mate van zelfstandigheid van hem, die naar het ontwerp en onder leiding van een ander medewerkt aan het tot stand bren gen van een kunstwerk, vooronderstelt, daar an ders bedoeld artikel geen zin zoude hebben. De in dezen te beantwoorden rechtsvraag kwam derhalve naar het inzicht van den Procureur- Generaal in verband met de vaststaande feiten hierop neer, of het Hof terecht van oordeel is ge weest, dat de in artikel 6 der Auteurswet voor komende woorden „naar het ontwerp en onder leiding en toezicht van" zóó ruim moeten worden uitgelegd, dat zij geen bezwaar opleveren tegen de opvatting, die onder deze woorden brengt den arbeid van den componist, die het muzikale ge deelte van een geluidsfilm verzorgt, omdat de componist, al moge hij zijn aandeel in het geheele kunstwerk in groote zelfstandigheid uitvoeren, niettemin zoozeer zich heeft te richten naar en te onderwerpen aan het ontwerp van dat kunstwerk, waarin het geluid in functioneel verband staat tot het beeld, dat hij gezegd kan worden naar dat ont werp zijn scheppenden arbeid te verrichten. Het wilde den Procureur-Generaal voorkomen, dat deze vraag bevestigend moet worden beant woord. Artikel 6 immers der Auteurswet omvat niet het geval van ondergeschiktheid van den eigenlijken vervaardiger, waarvan sprake is in artikel 7. De memorie van toelichting op artikel 6 der Auteurs wet zegt dan ook, dat het artikel van toepassing is, waar de schepper van het werk, degene, die het onderwerp, de gedachte, heeft verzonnen en den daaraan te geven vorm aangeduid, een ander is dan degene wiens hand het werk tot stand heeft gebracht. Dat het hier gebezigde begrip „schep per" niet samenvalt met het verrichten van schep penden arbeid, blijkt, naar de meening van den Procureur-Generaal uit de in de memorie van toe lichting gegeven voorbeelden, volgens welke men niet zoozeer te denken heeft aan het dicteeren van geschriften, waarbij degene, die de pen voert, zich wel niet het auteurschap zal aanmatigen, maar aan kunstwerken, waar wegens den grooten omvang een deel van den arbeid aan helpers van den schep penden kunstenaar wordt opgedragen. Met „ont werp" is volgens de memorie van toelichting be doeld het stuk, waarin alleen de grondgedachte van het werk aangeduid wordt. Blijkbaar wordt dus in artikel 6, zooals het is toegelicht, geenszins uitgesloten, dat een medewerker van den „schep per" eigen scheppenden arbeid verricht en daarbij een groote mate van zelfstandigheid bezit, mits het door hem tot stand gebrachte onderdeel van het kunstwerk daarmede zoodanig onverbrekelijk verbonden is, als ten dezen met de gecomponeerde muziek ten aanzien van de onderwerpelijke ge luidsfilm blijkens de feitelijke vaststelling in het bestreden arrest het geval is. De Hooge Raad daarentegen heeft ten aanzien van 's Hofs arrest overwogen, dat, uit hetgeen het Hof feitelijk heeft vastgesteld aangaande het ont staan van de muziek van een geluidsfilm onder meer het feit, dat een componist bij het componee- ren van de muziek voor zoodanige film een qroote mate van zelfstandigheid heeft en scheppenden arbeid verricht volgt, dat, welke ook de be moeiingen van den producent zijn geweest bij het vervaardigen van de geluidsfilm, de daarbij be- hoorende muziek niet in den zin van artikel 6 der Auteurswet tot stand is gebracht naar het ontwerp van den producent en onder zijn leiding en toe zicht, doch de componist de maker van die muziek in den zin van artikel 1 der Wet is, zoodat hij auteursrecht daarop heeft verkregen en dus Buma toen, gelijk vaststaat, de componist op 1 December 1937 het auteursrecht, waarop hij aanspraak kon maken, zoover Nederland betreft, aan Buma over droeg, dat auteursrecht verkreeg zulks onge acht den inhoud van de op 11 Augustus 1936 tus- schen producent en componist gesloten overeen komst daar overdracht van auteursrecht aan den producent bij die overeenkomst nietig ware, terwijl op vergunningen, ter zake van de uitvoe ring der muziek eventueel door den componist bij die overeenkomst aan de producent verleend, nim mer tegenover Buma, als verkrijgster van bedoeld auteursrecht, met vrucht beroep kan worden ge daan weshalve het Hof de vordering van Buma had behooren toe te wijzen. De Hooge Raad overweegt verder: ,,dat aan artikel 6 van de Auteurswet geenszins de opzet ten grondslag ligt gelijk dit wel met artikel 7 het geval is om door wetsbepaling tot maker van een kunstwerk te stem pelen iemand, die zelf aan de eigenlijke schepping daarvan vreemd is; dat artikel 6 in de wet is opgenomen om de vraag op te lossen, wie als maker is te beschouwen in de gevallen, dat de schepper van de grondgedachte van het werk voor de uitvoering gebruik maakt van personen, wier arbeid van min of meer scheppenden en dus niet in hoofdzaak mechanischen aard is; dat de wet deze vraag aldus beantwoordt, dat auteurs recht uitsluitend aan den schepper van de grondgedachte toekomt, indien deze zijn medewerkers zoodanig door leiding

Historie Film- en Bioscoopbranche

Officieel Orgaan | 1940 | | pagina 4