toepassing is ten aanzien van werken, welke niet
zijn van Nederlandsche nationaliteit. Bovendien
zette pleiter uitvoerig uiteen, dat ingevolge een
vorig arrest van den Hoogen Raad een verbod zoo-
als het ook in deze zaak gevraagd wordt, kan wor
den toegewezen, indien er, ook zonder dat er
sprake is van een reeds gepleegden inbreuk op het
Buma repertoire, werkelijk ernstige dreiging van
aantasting van het Buma repertoire te vreezen is.
Deze dreiging van aantasting meende pleiter te
hebben aangetoond door een aan het Hof over
gelegde gehouden enquête, welke in het buiten
land gehouden is en waaruit blijkt, dat practisch
gesproken in alle landen, aangesloten bij de Berner
Conventie, de filmondernemingen nooit in het be
zit zijn van het uitvoeringsauteursrecht van de
filmmuziek. Ook Nederland is bij deze conventie
aangesloten. In het buitenland vragen de bioscoop
exploitanten dan ook steeds toestemming voor het
ten gehooren brengen van muziek door middel van
geluidsfilms en aan de bureaux wordt de voor die
toestemming verschuldigde cijns betaald.
De heer mr. Ch. J. F. Karsten, als raadsman van
Jogchem's Theaters N.V. te Amersfoort optreden
de, begon met als zijn meening te kennen te geven,
dat door het arrest van den Hoogen Raad voor
het Hof niet meer open staat de beantwoording
van de vraag der toepasselijkheid van art. 6 der
Auteurswet, hoezeer Jogchems dit ook betreurt.
Pleiter zag daarom af van elke poging om het
Hof te overreden den Hoogen Raad alsnog te be-
keeren; gezien de scherpzinnigheid van de leden
van den Hoogen Raad is in 's Hoogen Raads
arrest de onjuiste techniek kennelijk opzettelijk
toegepast en zal geen enkel betoog daartegen hel
pen. Niettemin sprak hij er zijn leedwezen over
uit, dat de Hooge Raad door de toepassing van
die techniek geheel op feitelijk terrein is getreden,
zonder dat Jogchem's in de gelegenheid geweest
is den Hoogen Raad omtrent de feiten in te lich
ten en ook zonder dat blijkbaar de Hooge Raad
zich buiten Jochgems om voldoende van de wijze,
waarop een speelfilm wordt tot stand gebracht,
op de hoogte heeft gesteld. In dezen stand van
het geding heeft pleiter het feitencomplex nog eens
weergegeven, zooals het zich in de onderhavige
procedure voordoet.
Aan de hand van dit feitencomplex heeft plei
ter, ten betooge, dat Jogchem's niet onrechtmatig
gehandeld heeft, aangevoerd, dat de componist
bij schriftelijke acte zijn muziekauteursrecht over
gedragen heeft aan den producent, zoodat Buma
in het geheel niet tot de uitoefening van dit recht
gerechtigd is.
De componist heeft voorts, aldus pleiters be
toog, de muziek gecomponeerd in dienst van den
producent, zoodat uit dien hoofde krachtens art. 7
der Auteurswet het auteursrecht op de muziek
aan den producent en diens rechtverkrijgenden,
doch niet aan Buma toekomt.
Daargelaten of de geluidsfilm een verzamelwerk
in den zin van art. 5 der Auteurswet is, volgt uit
de overeenkomst tusschen producent en compo
nist, dat de componist, en Buma als diens trustee,
zich tegenover den producent en diens rechtver
krijgenden niet op zijn muziekauteursrecht kan
beroepen, indien laatstgenoemden tot openbare
vertooning van de film overgaan. Overigens val
len onder de z.g. kleine rechten niet de auteurs
rechten op een film als de onderhavige, zoodat
Buma zijn vordering tot onrechtmatigverklaring
van Jogchem's handelingen niet kan doen steunen
op de niet-betaling van deze rechten, daargelaten
dat zulks een verboden verandering van eisch
impliceert. Indien men, aldus pleiter tenslotte, de
geluidsfilm als een verzamelwerk in den zin van
art. 5 der Auteurswet zou beschouwen, geldt
bovendien het verweer, dat, nu de film rechtmatig
door den producent is tot stand gebracht,
Jogchem's als rechtverkrijger van den producent
door de openbare vertooning van de film geen
inbreuk kan maken op het muziekauteursrecht van
den componist, resp. van Buma.
Pleiter zette nader uiteen, dat Buma als trustee
van den componist gebonden is aan de door dezen
jegens den producent en diens rechtverkrijgenden
op zich genomen verplichtingen. Aangezien de pro
ducent voor zich en bovendien uitdrukkelijk voor
zijn rechtverkrijgenden heeft bedongen ten minste
het subjectief recht om de muziek van den com
ponist in het openbaar uit te voeren, brengt dit
recht voor den componist, en voor Buma als diens
trustee, de verplichting met zich mede, om aan de
toekomstige exploitatie van de film tegenover den
producent en diens rechtverkrijgenden geen be
zwaren in den weg te leggen.
Pleiter ging tevens in op de vraag, of de film
al dan niet een verzamelwerk is in den zin van
art. 5 der wet. De Hooge Raad, aldus pleiter,
spreekt van de origineele schepping van den com
ponist en verwerpt dus het betoog, dat de compo
nist heeft geschapen naar het ontwerp van den
producent, maar dat neemt, volgens pleiter, niet
weg, dat de muziek is verwerkt in de film, dat
zulks is geschied onder de leiding en het toezicht
van den producent en dat daaruit is ontstaan „het
nieuwe kunstwerk in zijn geheel": de film. Indien
bij de figuur van art. 5 (verzamelwerk) de maker
van het afzonderlijk werk aan den maker van het
gansche werk toestemming heeft verleend om het
gansche werk met inbegrip van het afzonderlijke
werk openbaar te maken, dan is het gansche werk,
zooals ook in het onderhavige geval op rechtmati
ge wijze tot stand gebracht en maken noch de ma
ker van het gansche werk, noch diens rechtver
krijgenden in dit geval inbreuk op het auteursrecht
van den maker van het afzonderlijk werk, indien
zij tot openbaarmaking van het gansche werk
overgaan. Bij deze constructie, aldus concludeert
pleiter, is Jogchems niet rechtverkrijger ten aan
zien van het aan den producent toekomende
auteursrecht op de film krachtens art. 1354 B.W.,
maar krachtens een overdracht van auteursrecht
op den producent, dus niet ingevolge een aan
dezen toekomende subjectief, maar objectief recht.
Het Hof zal op 18 October a.s. uitspraak doen.
12