8
films te vertoonen, inmiddels evenals in vroegere Jaren
huurcontracten voor de nieuwste Duitsche filmproducties
heeft afgesloten; dat weliswaar de speciale filmvoorstellingen
voor de Duitsche weermacht te Helmond niet in de door
gedaagde geëxploiteerde bioscopen worden gegeven, maar
dat er evenmin voor de Duitsche militairen eenig verbod om
gedaagdes bioscopen te betreden is uitgevaardigd en dat
deze bioscopen dan ook regelmatig door de militairen wor
den bezocht;
dat op grond van artikel I van het Arbitrage-Bondsregle
ment van den Nederlandschen Bioscoop-Bond met uitsluiting
van den burgerlijken rechter aan de Bondsarbitrage onder
worpen zijn onder andere alle geschillen, waaromtrent door
het daarbij betrokken lid met de andere partij is overeen
gekomen, dat zij ter beslechting zullen worden onderworpen
aan de Bondsarbitrage;
dat gedaagde lid is van den Nederlandschen Bioscoop-Bond;
dat artikel I 3 van het tusschen partijen gesloten huur
contract bepaalt:
„Alle geschillen, welke bij de uitvoering dezer over
eenkomst mochten ontstaan, zullen ter beslissing worden
onderworpen aan den Nederlandschen Bioscoop-Bond";
dat derhalve de Commissie van Geschillen, volgens de
Statuten en het Arbitrage-Bondsreglement van den Neder
landschen Bioscoop-Bond benoemd en aangewezen als arbi
trage-commissie, bevoegd is van dit geschil kennis te nemen
en daarin uitspraak te doen als arbitrage-commissie, wier
beslissingen vatbaar zijn voor hooger beroep bij den Raad
van Beroep van den Bond;
dat vaststaat, gelijk ook eischeres niet heeft bestreden,
dat gedaagde met de nakoming van haar verplichtingen, voort
spruitende uit het huurcontract, in geen enkel opzicht in
gebreke is;
dat derhalve geen der door eischeres aangevoerde gronden
tot ontbinding der huurovereenkomst steekhoudend moet
worden geacht, waarbij nog zij opgemerkt, dat eischeresses
bewering, als zou een der firmanten van gedaagde, de heer C.
Hirschberg, niet meer in staat zijn de bioscopen naar be-
hooren te besturen, vooralsnog niet steunt op een door de
bevoegde autoriteiten of den Nederlandschen Bioscoop-Bond
genomen maatregel;
dat derhalve aan eischeres haar vordering, als zijnde on
gegrond, moet worden ontzegd, met hare veroordeeling in
de kosten van het geschil, bedragende f25.—.
De Commissie van Geschillen (Eerste Kamer) heeft
in haar zitting van 28 Mei 1941, in zake het op 30Januari
I 941 door de firma Gebrs. Van Bergen, exploiteerende het
Royal Theater te Heerlen, aanhangig gemaakte geschil tegen
de N.V. Filmverhuurkantoor Odeon, gevestigd te 's-Graven-
hage, uitspraak gedaan, dat de vordering van eischeres (Van
Bergen) ten deele en wel tot een bedrag van f moet
worden toegewezen en gedaagde (Odeon) mitsdien moet
worden veroordeeld om bij wijze van schadevergoeding aan
eischeres te betalen het toegewezen bedrag van f als
mede in de geschilkosten, bedragende f25.—, zulks op
grond van de overweging:
dat eischeres in hoofdzaak heeft gesteld, dat zij met de
vroegere firma LuminaFilm(BlokB)teAmsterdamop5April
1939 een overeenkomst in zake de z.g. verhuur en huur
van de films „Anschluss verpasst" en „Sie sind Viotta" ter
vertooning in het Royal Theater te Heerlen is aangegaan, met
de bepaling, dat bij de auteursprijzen dezerfilms is inbegrepen
het recht van éénmaal in reprise brengen; dat de voor ge
noemde firma uit deze overeenkomst voortspruitende rech
ten en verplichtingen zijn overgenomen door gedaagde; dat
eischeres in de maand December 1940 als inzetdatum voor
de tweede vertooning van de film „Hoera, ik ben papa" (vroe
ger getiteld „Anschluss verpasst") aan gedaagde heeft op
gegeven 2 I Februari I 94 I dat gedaagde ondanks eischeresses
waarschuwingen deze film voordien en wel op 17 Januari
I 94 I heeft doen vertoonen in de Stadsschouwburg Bioscoop
te Heerlen; dat eischeres zich op het standpunt stelt, dat
uitsluitend zij gerechtigd was, genoemde film in Heerlen
te vertoonen en dat gedaagde, zoolang de film niet in reprise
in eischeresses Royal Theater te Heerlen was vertoond, niet
gerechtigd was, deze film ergens anders in Heerlen te doen
vertoonen; dat gedaagde niet bereid is, de door eischeres
geleden schade in der minne te vergoeden; dat eischeres op
deze gronden van gedaagde vordert, dat deze haar bij wijze
van schadevergoeding zal betalen een bedrag van f....,
of zooveel minder als de Commissie goed dunkt;
dat gedaagde hiertegen in hoofdzaak heeft aangevoerd, dat
onder het in reprise vertoonen van een film niet anders ver
staan kan worden dan de hervertooning van een film, nadat
deze ter plaatse door de daarvoor in aanmerking komende
bioscopen achtereenvolgens is vertoond; dat de film in
kwestie aanvankelijk in z.g. „eerste-week-vertooning" is
vertoond in eischeresses bioscoop in Heerlen en daarna in
z.g. „tweede-week-vertooning" in een ander theater en wel
de Stadsschouwburg Bioscoop te Heerlen, waardoor echter
geenerlei afbreuk is gedaan aan eischeresses recht op reprise;
dat gedaagde tegenover eischeresses bewering, dat het voor
10 Mei 1940 niet gebruikelijk zou zijn geweest, films in
z.g. twee-week-vertooning te Heerlen te vertoonen, heeft
gesteld, dat reeds onmiddellijk na het aangaan van de onder
havige overeenkomst tusschen eischeres en de vroegere
firma Lumina Film (Blok B) de exploitanten van de Stads
schouwburg Bioscoop te Heerlen zich geïnteresseerd hebben
getoond voor de tweede-week-vertooning der desbetreffende
films;
dat het tusschen partijen bestaande contract d.d. 5 April
1939 geenerlei bepaling bevat omtrent de vertooning der
gecontracteerde films in andere bioscopen te Heerlen en
dat daaruit slechts gelezen kan worden, dat eischeres behalve
het eerste vertooningsrecht der meer genoemde films voor
Heerlen tevens verworven heeft het recht om deze films
ook éénmaal in reprise te vertoonen, zonder dat daarbij
eenige beperking is gemaakt ten aanzien van een eventueele
eerdere vertooning in andere bioscopen ter plaatse;
dat het eenige geschilpunt tusschen partijen gelegen is in
de interpretatie van het recht van reprise;
dat de beteekenis van het recht van reprise niet overal
gelijk is, doch afhankelijk is van het al of niet ter plaatse ge
vestigd zijn van bioscopen, die regelmatig films in z.g. 2e,
3e of volgende week-vertooning vertoonen;
dat in het Nederlandsche film- en bioscoopbedrijf onder
reprisevertooning in gemeenten, waar films regelmatig ook
in 2e, 3e of volgende week-vertooning worden vertoond,
in het algemeen verstaan wordt de hervertooning van een
film, nadat deze in de I e, 2e of volgende week theaters in die
gemeenten reeds is vertoond;
dat echter in gemeenten, waar geen z.g. „navertoonings-
bioscopen" gevestigd zijn, onder reprise verstaan wordt de
tweede-week-vertooning ter plaatse;
dat, waar het contract op dit punt niet voldoende duidelijk
is, de beteekenis van eischeresses recht op reprise behoort
te worden vastgesteld op grond van de omstandigheden,
welke bij het aangaan der onderhavige overeenkomst op of
omstreeks 5 April I 939 aanwezig waren, ongeacht de wijzi
gingen, welke in die omstandigheden daarna zijn gekomen;
dat vaststaat, dat op of omstreeks S April I 93 9 uitsluitend
in degroote steden Amsterdam, Rotterdam, 's-Gravenhage en
Utrecht en in mindere mate in plaatsen van de grootte als
Haarlem, Groningen, Eindhoven, Arnhem enz., films in z.g.
2e, 3e en volgende week-vertooningen plachten te worden
vertoond, maar dat in Heerlen geen z.g. navertoonings-
bioscoop, echter wel een speciaal reprise-theater geëxploi
teerd werd;
dat uit het vorenstaande volgt, dat eischeresses recht van
reprise, zooals dat contractueel is vastgelegd, inhoudt, dat
eischeres gerechtigd is, de beide meergenoemde films, nadat
zij deze voor de eerste maal vertoond heeft, later nog eens
te vertoonen en dat, zoolang deze tweede vertooning niet
heeft plaats gehad, gedaagde niet gerechtigd is, deze films
elders te Heerlen te doen vertoonen;
dat door een wijze van verhuur en huur, zooals in het
onderwerpelijke geval is geschied, eischeres als het ware het
monopolie voor vertooning der films in kwestie te Heerlen
heeft verworven.