dat gedaagde, door de film „Hoera, ik ben papa", voordat deze in reprise door eischeres was vertoond, in een andere bioscoop te Heerlen te doen vertoonen, inbreuk heeft ge maakt op eischeresses recht van reprise en dus gehouden is, de daaruit voortspruitende schade aan eischeres te vergoeden; dat dé door eischeres gevorderde schadevergoeding van fof zooveel minder als de Commissie goed dunkt, buiten elke verhouding tot het onderhavige contract staat; dat evenzeer als de interpretatie van eischeresses recht op reprise de schadevergoeding, welke wegens inbreuk op het repriserecht verschuldigd is, behoort te worden be paald door de omstandigheden, die op het moment van het aangaan van het contract aanwezig waren; dat daarbij in aanmerking moet worden genomen, dat eischeres volgens het contract voor het recht van reprise geen afzonderlijken auteursprijs aan gedaagde verschuldigd is en dat het aandeel in de opbrengst, dat eischeres bij de eerste vertooning van de film „Hoera, ik ben papa" aan gedaagde heeft afgedragen, het garantiebedrag heeft over schreden, zoodat aangenomen moet worden, dat de ver tooning van deze film in reprise onder dezelfde omstandig heden geen bijzondere resultaten zou hebben opgeleverd; dat op of omstreeks 5 April I 939, den datum waarop het contract in kwestie is aangegaan, als auteursprijs voor een reprise van een film in Heerlen niet meer werd berekend en betaald dan f en dat derhalve de schade, voor eischeres ontstaan als gevolg van de niet-levering der reprise, niet hooger kan worden geraamd dan f dat eischeresses vordering ten deele en wel tot een bedrag van f behoort te worden toegewezen en gedaagde mitsdien moet worden veroordeeld om bij wijze van schade vergoeding aan eischeres te betalen het toegewezen bedrag van falsmede in de geschilkosten, bedragende f 25.—. De Commissie van Geschillen (Eerste Kamer) heeft in haar zitting van Woensdag I 8 Juni 1941, in zake het door de N.V. Philips' Gloeilampenfabrieken, gevestigd te Eind hoven, op 16 April 1941 aanhangig gemaakt geschil tegen de N.V. Eindhovensche Bioscoop-Maatschappij, eveneens gevestigd te Eindhoven, uitspraak gedaan, dat aan eischeres (Philips) haar vordering moet worden ontzegd, met haar veroordeeling in de arbitrage-kosten, bedragende f25. zulks op grond van de overweging: dat eischeres in hoofdzaak heeft gesteld, dat zij op of om streeks 9 October I 93 9 aan gedaagde in huurkoop verkocht en geleverd heeft een geluidsfilm-projectie-installatie, gelijk deze toen van eischeres die installatie in huurkoop heeft gekocht en aanvaard, voor den prijs van f2950.—, te ver- hoogen met de rente over de hoofdsom of het onafgeloste gedeelte daarvan, te voldoen met f 300.— bij oplevering der installatie en het restant in opeenvolgende wekelijksche ter mijnen van f 60.— vanaf I 7 October 193 9, zoodat de geheele huurkoopsom en de verschuldigde rente reeds sedert begin September I 940 betaald had moeten zijn; dat gedaagde, behalve het bedrag van f 300.— bij de oplevering der instal latie, in wekelijksche termijnen f I 890.32 aan eischeres heeft betaald, zoodat zij nog aan eischeres opeischbaar schuldig is f759.68, onverminderd de rente; dat gedaagde betaling van deze som geweigerd heeft op grond, dat de installatie ge durende de krijgsverrichtingen in Mei I 940 in het ongereede is geraakt, niettegenstaande eischeres gedaagde er op heeft gewezen, dat volgens het bepaalde in de artikelen 1496 j.o. 1576 m. van het Burgerlijk Wetboek, alle risico van het in huurkoop ontvangene voor den huurkooper is vanaf het tijdstip, dat de huurkoop is afgesloten; dat eischeres op deze gronden der Commissie verzocht heeft, gedaagde te ver- oordeelen om tegen behoorlijke kwijting aan eischeres te voldoen de verschuldigde som, groot f 759.68 met de rente over de totaal verschuldigde koopsom ad f2950.— of het onafgeloste deel daarvan, gerekend naar 6 's jaars vanaf 9 October 1939; dat gedaagde hiertegen in hoofdzaak heeft aangevoerd, dat zij destijds de betaling in termijnen heeft gestaakt, omdat de geleverde installatie niet in orde was; dat de installatie in Februari 1941 in Gilze-Rijen als gevolg van het neerstorten van een militair vliegtuig is vernietigd; dat volgens overeen komst de installatie door eischeres op eigen naam, zij het voor rekening van gedaagde, verzekerd is; dat eischeres door geen molestverzekering te sluiten, alle risico als gevolg van oorlogshandelingen op zich genomen heeft; dat gedaagde op deze gronden zich niet gehouden acht eischeresses vorde ring te voldoen; dat in artikel 2 der op of omstreeks 9 October 1939 tus- schen partijen aangegane overeenkomst weliswaar is be paald, dat wekelijks f 60.door gedaagde zal worden be taald en in artikel 12 dier overeenkomst, dat het verleenen van uitstel van betaling de rechten van eischeres, uit deze overeenkomst voortvloeiende, op geenerlei wijze zal aan tasten of verzwakken, maar dat zulks niets veranderen kan aan het feit, dat eischeres in ieder geval einde Juni 1940 met het opschorten der betalingen van gedaagde genoegen heeft genomen en dat het niet aangaat, dat zij in Februari I 94 Ina vernietiging der installatie, plotseling betaling ineens van het nog verschuldigde deel van de koopsom vordert en dat eischeres ten.minste gedaagde in de gelegenheid had moeten stellen de termijnbetalingen voort te zetten; dat in artikel 4 der tusschen partijen bestaande overeen komst is vastgesteld, dat de installatie ten volle eigendom van eischeres zal blijven, totdat alles, wat gedaagde uit hoofde der overeenkomst verschuldigd is of zal worden, zal zijn betaald; dat op het moment, dat de installatie ten gevolge van oor logshandelingen in Gilze-Rijen vernietigd werd, gedaagde nog niet de geheele koopsom aan eischeres had betaald en de installatie derhalve het volle eigendom van eischeres was; dat eischeres haar vordering baseert op artikel 1496 van het Burgerlijk Wetboek, bepalende: „Indien de verkochte zaak in een zeker en bepaald voorwerp bestaat, is dezelve, van het oogenblik van den koop af, voor rekening van den kooper, hoewel de levering nog niet hebbe plaats gehad; en heeft de verkooper het regt om den prijs te vorderen", maar dat dit wetsartikel niet ter zake dienende is, ten eerste, omdat volgens de tusschen partijen aangegane overeenkomst eischeres het risico van de installatie zoolang deze niet in het eigendom van gedaagde is overgegaan op zich heeft genomen, zooals hieronder wordt overwogen en ten tweede, omdat eischeres in het onderhavig geval op grond van de overeengekomen wijze van betalen niet geacht kan worden gerechtigd te zijn betaling in eens van de volle koopsom te vorderen, gelijk hiervoren is overwogen; dat eischeres als grondslag van haar vordering verder heeft aangegeven het bepaalde in artikel I 576 m van het Burgerlijk Wetboek, volgens hetwelk de huurkooper (i.c. gedaagde) aansprakelijk is voor alle schade, die de zaak (i.c. de instal latie) lijdt tijdens zijn genot, maar dat gedaagde terecht heeft aangevoerd, dat eischeres zich ingevolge artikel I I der tusschen partijen bestaande overeenkomst verplicht heeft de installatie tot op het tijdstip, waarop de geheele koopprijs ten volle zal zijn voldaan, op eigen naam voor rekening van gedaagde te verzekeren, waarmede gedaagdes aansprakelijkheid ingevolge artikel 1576 m van het Burger lijk Wetboek door eischeres zelve is opgeheven; dat de omstandigheid, dat de door eischeres op de instal latie afgesloten verzekering het risico van molest niet dekt, aan de opheffing van gedaagdes aansprakelijkheid voor schade niets veranderen kan, daar eischeres verplicht was de verzekering te sluiten en zij dus ook een molestverzeke ring op haar eigen naam en voor rekening van gedaagde had moeten sluiten; dat waar eischeres verzuimd heeft een molestverzekering op de installatie te sluiten en gedaagde, die niet bekend was met den inhoud der op naam van eischeres staande verzeke ringspolis, door eischeres daarvan niet in kennis was gesteld eischeres geacht moet worden het molestrisico voor eigen rekening te hebben genomen; dat de consequentie van het voorgaande is, dat gedaagde ten onrechte de schade van het in het ongereede raken der installatie bij den Staat heeft gedeclareerd, althans dat deze declaratie ten name van eischeres behoort te worden gesteld; dat de vordering, als zijnde ongegrond, aan eischeres moet

Historie Film- en Bioscoopbranche

Officieel Orgaan | 1941 | | pagina 11