Tijdelijke
Bioscoop-exploitatie
worden ontzegd, met haar veroordeeling in de geschilkosten,
bedragende f 25.—.
De Commissie van Geschillen (Eerste Kamer) van
den Nederlandschen Bioscoop-Bond heeft in haar zitting
van Woensdag I 8 Juni l94l,inzakehetdoordeN.V. Handel
maatschappij „Loetafoon", gevestigd te Eindhoven, op I 6 Mei
I 941 aanhangig gemaakt geschil tegen de N.V. Maatschappij
tot Exploitatie van het City Theater, gevestigd te 's-Graven-
hage, uitspraak gedaan, dat de vordering van eischeres
(Loetafoon) ten deele moet worden toegewezen en gedaagde
(City) mitsdien moet worden veroordeeld om tegen behoor
lijke kwijting aan eischeres te betalen:
1het onafgeloste gedeelte van de huurkoopsom in kwestie,
bedragende f 3000.—;
2. de rente, welke krachtens de tusschen partijen bestaande
huurkoopovereenkomst over het onafgeloste gedeelte
van de huurkoopsom, berekend naar 6 's jaars, vanaf
I 8 September I 939 tot 15 Mei I 940 verschuldigd is;
3. het voor het service-bezoek in Juni 1940 verschuldigd
bedrag van f I 5.—,
echter met dien verstande, dat de betaling van het onder I
vermelde bedrag van f 3000.— en het onder 2 vermelde
rentebedrag zal plaatsvinden vóór of uiterlijk op den dag,
waarop de Staat der Nederlanden tot uitbetaling aan ge
daagde van een vergoeding voor de door krijgsverrichtingen
aan de geluidsfilminstallatie van het vernietigde Theater
Lumière te Rotterdam toegebrachte schade overgaat, respec
tievelijk den dag, waarop de Staat der Nederlanden eventueel
definitief besluit die schade niet te vergoeden.
De Commissie veroordeelt eischeres in de geschilkosten,
bedragende f25.—.
Deze uitspraak is gegrond op de volgende overwegingen:
dat eischeres in hoofdzaak heeft gesteld, dat zij op of
omstreeks 6 Juli 1939 aan gedaagde in huurkoop heeft ver
kocht en geleverd een complete in de overeenkomst nader
omschreven geluidsfilminstallatie, gelijk gedaagde toen van
eischeres die installatie in huurkoop heeft gekocht en aan
vaard voor den prijs van f5690.vermeerderd met rente
in rekening naar 6 's jaars, waarvan gedaagde bij ontvangst
der installatie f I 190.— heeft betaald; dat gedaagde op zich
heeft genomen het restant ad f4500.— te zullen voldoen in
18 maandelijksche termijnen van f250.— ieder; dat ge
daagde in termijnen f I 500.— heeft voldaan, zoodat zij aan
eischeres opeischbaar verschuldigd is f 3000.— onverminderd
de rente; dat gedaagde betaling van deze bedragen, ondanks
de gevoerde onderhandelingen en verzoeken daartoe door
eischeres gedaan, geweigerd en nagelaten heeft op grond,
dat de installatie ten gevolge van de krijgsverrichtingen in
Mei I 940 schade heeft opgeloopen, niettegenstaande eische
res er gedaagde op heeft gewezen, dat volgens het bepaalde
in de artikelen I 496 j.o. I 576 m van het Burgerlijk Wetboek,
alle risico van het in huurkoop ontvangene voor den huur-
kooper is vanaf het tijdstip, dat de huurkoopovereenkomst
is afgesloten; dat eischeres overigens nog van gedaagde te
vorderen heeft een bedrag van f I 5.— voor een service-
bezoek in Juni I 940; dat eischeres op vorenstaande gronden
van gedaagde vordert om tegen behoorlijke kwijting aan
eischeres te voldoen de terzake voorgeschreven verschul
digde som, groot f 3300.88 met de rente over een som van
f3285.88 of het onafgeloste gedeelte daarvan, berekend
naar 6% 's jaars vanaf 28 Februari 1941 tot den dag der
algeheele voldoening, met veroordeeling van gedaagde in
de aan de zijde van eischeres gevallen en nog te vallen kosten;
dat gedaagde hiertegen in hoofdzaak heeft aangevoerd,
dat in de tusschen partijen aangegane overeenkomst (artikel
7) is bepaald, dat de installatie ten volle eigendom van
eischeres zal blijven, totdat de geheele koopsom en rente
door gedaagde zijn voldaan; dat het laatste niet het geval
is en de installatie dus nog steeds ten volle eigendom van
eischeres is; dat daarentegen gedaagde volgens het contract
(artikel 7) verplicht is de installatie op haar kosten te houden
en te onderhouden in goeden staat en eveneens om de instal
latie te verzekeren; dat gedaagde deze verplichting nauw
gezet is nagekomen, totdat haar theater Lumière te Rotter
dam op I 5 Mei I 940 ten gevolge van de krijgsverrichtingen
werd vernietigd en de zich in dit theater bevindende instal
latie in ernstige mate werd beschadigd; dat deze beschadi
gingen dan ook te wijten zijn aan overmacht; dat gedaagde
zich op grond van het vorenstaande op het standpunt stelt,
dat gedaagde niet eerder betaling van het restant van de
koopsom kan vorderen dan op het tijdstip, dat de Staat der
Nederlanden tot uitkeering van de door gedaagde ter zake
van het Lumière Theater gedeclareerde schadevergoeding
overgaat; dat gedaagde op dezelfde gronden de vordering
tot rentebetaling bestreden heeft; dat gedaagde zich er voorts
op beroept, dat oorlogsslachtoffers ook van den burgerlijken
rechter een zekere bescherming tegen onredelijke vordering
tot betaling van schulden genieten;
dat vaststaat, dat de vordering van eischeres, steunende
op het tusschen partijen aangegaan contract en het bepaalde
in de artikelen 1496 j.o. 1576 m van het Burgerlijk Wetboek,
niet ongegrond kan worden geacht;
dat echter gedaagde terecht heeft aangevoerd, dat in de
moeilijkheden, waarmede zij na de verwoesting van haar
Rotterdamsche bioscoop te kampen heeft, een reden ligt,
om haar uitstel van betaling te verleenen;
dat te dezer zake van toepassing moeten worden geacht
het Eerste en het Tweede Uitvoeringsbesluit van den Secre
taris-Generaal van het Departement van Justitie ingevolge de
„Verordening no. 13/1940 van den Rijkscommissaris voor
het bezette Nederlandsche gebied betreffende maatregelen
ten aanzien van de bescherming van schuldenaren, van de
burgerlijke en strafrechtspleging, alsmede van het admini
stratieve recht met het oog op de sinds 10 Mei 1940 inge
treden bijzondere omstandigheden" (Verordeningenblad
no. 14/1940 en 15/1941), waarbij de rechter bevoegd is
verklaard een schuldenaar, die ten gevolge van de voormelde
omstandigheden niet tijdig aan zijn vóór dien datum aan
gegane verplichtingen kan voldoen, een of meermalen uitstel
te verleenen, indien zulks redelijkerwijze van den schuld-
eischer kan worden verlangd;
dat in aanmerking nemende het feit, dat de installatie in
kwestie krachtens de contractueele bepalingen het volle
eigendom van eischeres is en gedaagde weliswaar aansprakelijk
is voor de schade, doch dienaangaande nog geenerlei ver
goeding van den Staat der Nederlanden heeft ontvangen,
redelijkerwijze van eischeres verlangd kan worden, dat zij
aan gedaagde uitstel verleent, totdat de uitkeering van het
schadebedrag heeft plaats gehad, respectievelijk tot den
dag, waarop de Staat eventueel definitief besluit de schade
niet te vergoeden;
dat onder deze omstandigheden eischeresses vordering
tot rentevergoeding moet worden beperkt tot I 5 Mei I 940,
zijnde de dag, waarop de bijzondere omstandigheden voor
gedaagde intraden, omdat het niet aangaat gedaagde, die
toch al zoo zwaar getroffen is door het verlies van haar
Rotterdamsche bioscoop, rente te laten betalen over den tijd,
waarin zij het genot van de installatie ten gevolge van over
macht mist;
dat de vordering in zake de service-kosten ad f I 5.— door
gedaagde is erkend en dus geheel moet worden toegewezen;
dat uit het vorenstaande volgt, dat het verweer van ge
daagde in hoofdzaak gegrond moet worden geacht en eischeres
mitsdien behoort te worden veroordeeld in de geschilkosten,
bedragende f 25.—.
De Bondsvoorzitter heeft besloten aan den heer
J. A. van Unen te Roosendaal toestemming te ver
leenen om gedurende den tijd, dat diens Luxor
Theater verbouwd wordt, zijn bioscoop-exploitatie
voort te zetten in de Vlijtzaal, gelegen aan den
Boulevard te Roosendaal.