UITSPRAKEN
Commissie van Geschillen
appellante zich daaraan steeds gehouden heeft; dat echter in
het onderhavige geval geen sprake is geweest van eenige
schriftelijke of schriftelijk bevestigde verlenging der contrac
ten; dat voorts het vragen en vaststellen van data voor het
inzetten van films een aangelegenheid is, welke geheel buiten
het eigenlijke contract valt en in hoofdzaak slechts den
exploitant aangaat; dat dan ook de handelwijze van appellante
slechts voortsproot uit hare ten opzichte van geïntimeerde
betoonde coulance, welke geïntimeerde geenszins ontsloeg
van hare verplichtingen tot betaling van den vollen overeen
gekomen auteursprijs voor de door haar niet afgenomen
films; dat tot de meening der Commissie van Geschillen ook
heeft bijgedragen het feit, dat appellante noch op de verval-
data der contracten, noch later, een expiratie-factuur aan
geïntimeerde heeft gezonden; dat deze overweging al even
zeer onjuist is, daar artikel 8 der ,,Algemeene Voorwaarden
van Verhuur en Huur van Films" de betalingsverplichting
van geïntimeerde uitdrukkelijk vaststelt, zonder dat daarbij
in eenigerlei vorm of op eenigerlei wijze een ingebrekestel
ling wordt vereischt; dat voorts de Commissie van Geschillen
ten onrechte heeft toegelaten, dat door geïntimeerde naast
de beide contracten, waarover het geschil liep, nog een derde
contract in het geding is gebracht; dat appellante protesteert
tegen de bewering der Commissie van Geschillen, als zou
haar tegemoetkomendheid slechts ten doel hebben gehad,
geïntimeerde te bewegen tot het afsluiten van nieuwe con
tracten, vóór de oude waren geëxpireerd, resp. afgewerkt;
dat overigens de data, waarop de contracten zijn afgesloten,
geen rol spelen, daar het hier uitsluitend gaat om de expiratie-
data; dat artikel 24 van meergenoemde Voorwaarden" niet
te hulp kan worden geroepen, daar er tijdens den duur der
overeenkomsten van overmacht geen sprake was; dat in het
algemeen appellante tegen de Commissie van Geschillen de
grief heeft, dat deze Commissie niet volgens de bepalingen
der „Voorwaarden" heeft rechtgesproken;
dat geïntimeerde zich in hoofdzaak heeft gerefereerd aan
haar verweer voor de Commissie van Geschillen, daarin be
staande, dat appellante naar de meening van geïntimeerde
in een verlenging der beide in het geding zijnde contracten
heeft toegestemd, blijkens het feit, dat geïntimeerde ook na
de expiratiedata dier contracten films, welke tot die oude
contracten behoorden, heeft kunnen afnemen; dat geïnti
meerde nimmer een expiratiefactuur of een sommatie tot
betaling van appellante heeft ontvangen; dat geïntimeerde,
zonder dat appellante daartegen bezwaar maakte, de films
van een derde door haar gesloten contract vrijwel geheel
heeft afgenomen, terwijl zij, indien appellante had laten
blijken, dat zij de oude contracten als geëindigd wilde be
schouwen, eerst die oude contracten zou hebben afgewerkt;
dat zij zich op het standpunt stelt, datzij, nu de resteerende
films wegens het verbod, neergelegd in het Besluit van de
Secretarissen-Generaal van de Departementen van Binnen-
landsche Zaken en van Justitie d.d. I 9 Juli 1 940, niet meer
in Nederland mogen worden vertoond, niet gehouden is de
voor deze films bepaalde filmhuurbedragen te voldoen;
dat het onderhavige geschil blijkbaar wordt beheerscht
door het Besluit van de Secretarissen-Generaal van de Depar
tementen van Binnenlandsche Zaken en van Justitie d.d. I 9
Juli I 940, waardoor het aan geïntimeerde verboden is, de
films in kwestie alsnog te vertoonen, hetgeen volgens haar
overmacht in den zin van artikel 24 der „Algemeene Voor
waarden van Verhuur en Huur van Films" oplevert;
dat blijkens het onderzoek van den Raad appellante de
expiratiedata der beide in het geding gebrachte contracten,
zijnde resp. 30 September 1939 en 3 1 Maart 1940, heeft
laten voorbijgaan zonder aan geïntimeerde een expiratie
factuur te zenden of op eenigerlei andere wijze te doen blij
ken, dat zij de contracten als geëindigd beschouwde en niet
wenschte te verlengen; dat zij bij herhaling data tot het
inzetten van films uit reeds geëxpireerde contracten zonder
meer heeft geaccepteerd; dat zij eerst in een schrijven van
I I Juni I 940 het eventueel zenden van een nota ter sprake
heeft gebracht;
dat het feit, dat appellante heeft goedgevonden, dat geïn
timeerde vrijwel alle films van een nieuw contract afnam,
terwijl de beide oudere contracten nog niet waren afgewerkt,
kenmerkend moet worden geacht voor de zakelijke verhou
ding, welke tusschen partijen was ontstaan;
dat appellante door hare houding daargelaten, uit welke
overwegingen deze voortvloeide de rechten, welke zij aan
de expiratie der in het geding gebrachte contracten had kun
nen ontleenen, verwerkt heeft, immers getoond heeft, dat
zij niet, althans niet voldoende, prijs stelde op de uitoefening
dier rechten; dat zij zich formeel nu wel beroept op de arti
kelen 2 en 8 der „Algemeene Voorwaarden van Verhuur en
Huur van Films", doch dat dit beroep niet opgaat, nu zij
door hare gedragingen in de praktijk het bepaalde in deze
artikelen zelve heeft verwaarloosd; dat trouwens ook de
billijkheid eischt, dat appellante het geëindigd zijn der be
doelde contracten niet meer tegenover geïntimeerde in het
geding kan brengen, nu deze uit appellantes houding terecht
mocht afleiden, dat de contracten stilzwijgend voor onbe-
paalden tijd waren verlengd; dat ook het voormelde besluit
der Secretarissen-Generaal hierin geen verandering vermag
te brengen, zij het ook, dat de Raad het begrijpelijk acht,
dat appellante, die naar hare meening tegenover geïntimeerde
een groote mate van coulance heeft betracht, zich van haar
kant door den gang van zaken benadeeld acht;
dat derhalve de uitspraak van de Commissie van Geschil
len moet worden bevestigd en het beroep van appellante
moet worden verworpen, met hare veroordeel ing inde kosten
der arbitrage in beide instanties, zijnde f 25.in eerste
instantie en f 50.— in tweede instantie.
De Commissie van Geschillen (Eerste Kamer) van den
Nederlandschen Bioscoop-Bond heeft in haar op Woensdag
19 Februari 1941 gehouden zitting de volgende uitspraken
gedaan;
In zake het op 9 Januari 1941 doorden heerj. Hollemans
Jr., onder meer exploitant van het City Theater te Veendam,
(verder te noemen partij-Hollemans), aanhangig gemaakte
geschil contra de Ufa Maatschappij voor Film- en Bioscoop
bedrijf N.V., gevestigd te Amsterdam, (verder te noemen
partij-Ufa), die op haar beurt in vrijwaring heeft doen op
roepen de N.V. Vereenigde Theaters, gevestigd te Heerlen
en exploiteerende onder andere het Hollandia Theater
aldaar, (verder te noemen partij-Vereenigde Theaters), dat
de vordering van partij-Hollemans ten deele, en wel tot een
bedrag van fmoet worden toegewezen en partij-Ver
eenigde Theaters moet worden veroordeeld, om tegen
kwijting aan partij-Hollemans te betalen het toegewezen
bedrag afalsmede in de kosten van het geschil, be
dragende f 25.is in totaal fzulks op grond van
de volgende overwegingen:
dat partij-Hollemans in hoofdzaak heeft gesteld, dat zij te
laat in het bezit is gekomen van het bij de film „Verdachte
ontkent" behoorend reclame-materiaal, ten gevolge waarvan
zij een schade heeft geleden van fdat zij mitsdien
der Commissie van Geschillen heeft verzocht partij-Ufa te
veroordeelen tot betaling van een bedrag van fof
zooveel minder als de Commissie billijk acht, alsmede in de
kosten van het geschil;
dat partij-Ufa in hoofdzaak heeft aangevoerd, dat de te
late aankomst bij partij-Hollemans van het bij de film „Ver
dachte ontkent" behoorend reclame-materiaal geweten moet
worden aan partij-Vereenigde Theaters, die ondanks een
duidelijke instructie (welke wegens den toen nog resteeren-
den korten tijd telefonisch werd doorgegeven), om genoemde
film met alle reclame naar partij-Hollemans door te zenden,
deze film met het zoogenaamde „bijwerk" heeft doorgezon
den en de reclame aan partij-Ufa heeft geretourneerd; dat
partij-Ufa derhalve heeft gevorderd, dat partij-Vereenigde
Theaters haar zal vrijwaren voor de gevolgen van geheele of