niet 't bezwaar ontmoeten dat aan een ernstigen
aanval verbonden kan zijn, enz.
Ook kan een zelfde geval onder verschillende
omstandigheden van ons uiteenloopende uitspra
ken vergen. In een tijd bijvoorbeeld, waarin onze
regeering zich alle moeite gaf, om door een pijnlijk
nauwgezette neutraliteit allerlei internationale ge
voeligheden te ontzien, hadden wij als overheids-'
instelling alles te weren, wat met dit streven in
strijd was. Zoo hebben wij in de jaren vóór 1940
wel films en opschriften verboden, die we thans
zonder eenig bezwaar, ja zelfs met groot genoe
gen aan het publiek zouden willen vertoonen. Ik
wijs u in dit verband op films als: „Miss Cavell",
,,Confessions of a Nazi-spy".
Nog een voorbeeld, om u den invloed der om
standigheden op onze uitspraken duidelijk te
maken, is het volgende: Een enkele gangster- of
onderwereldfilm behoeft niet steeds voor verbod
in aanmerking te komen. Doch als men ons, zooals
heeft plaats gevonden, heele reeksen van zulke
films a.h.w. aan den loopenden band vervaardigd,
achter elkaar blijft toezenden, zoodat het bioscoop
publiek week aan week bijna niet anders dan zulke
schuwe misdadigheid te zien krijgt, dan komt er
een tijd en dan komen er gevallen, waarin onze
commissie zeggen moet: „Nu is 't voorloopig weer
mooi genoeg geweest." Op grond van deze m.i.
volkomen juiste overweging, zijn eenige sterke
gevallen van dien aard hier destijds gesneuveld."
Ten aanzien van het coupeeren van films merkt
de heer Van Staveren op:
„Een onderwerp, waaromtrent in sommige krin
gen groote en aperte onjuistheden worden verkon
digd, is het coupeeren in de films. Ondanks de
weerleggingen, die onzerzijds bij herhaling zijn
gegeven en ondanks het feit, dat onze jaarversla
gen steeds een nauwkeurig gerangschikt cijfer
materiaal omtrent de coupures hebben verstrekt,
hebben de onjuistheden, naar mij telkens blijkt,
een taai leven.
In artikel 16 der Bioscoopwet staat, dat een film
vertoond mag worden, indien en voor zoover ze
voor een bepaalde groep van personen door ons
toelaatbaar wordt geacht. Het'woord „voorzoo
ver" geeft ons de bevoegdheid coupures aan te
brengen, ja het legt ons zelfs de verplichting van
een coupure op, als wij een film, behoudens een
of meer gedeelten ervan, voor een bepaalde leef
tijdsgroep toelaatbaar achten.
Dit is de wettelijke grondslag voor het aanbren-,
gen van coupures. Het heeft echter m.i. evenzeer
een sterken feitelijken grondslag.
Wie zegt: er moet in een film nooit gecoupeerd
worden en er zijn personen, die dit zeggen
dien zouden wij willen vragen: wat wilt gij dan?
Zouden wij een film, die als geheel wel door den
beugel kan, doch waarin een of meer onaanvaard
bare passages voorkomen, naar uw meening ge
heel moeten verbieden? Dit zou m.i. veel te ver
gaan; het zou een schromelijke machtsoverschrij-
ding zijn van de overheid, indien zij zoo ver zou
willen gaan, het zou naar mijn gevoel, om nu eens
erg liefelijke woorden te gebruiken, fascistische
terreur zijn. Zouden wij in dezelfde gedachten-
gang moeten zeggen: Dit is nu eens een heel
mooie, instructieve, opvoedende of ontspannende
film voor de kinderen, maar omdat er eenige heel
ongewenschte beelden in voorkomen, mogen de
kinderen er niet naar toe? Dit zou toch met een
goed Hollandsch spreekwoord echt zijn: het kind
met 't badwater weggooien. Het zou m.i. onrecht
zijn zoowel tegenover de kinderen als de belang
hebbenden.
Ja, zegt men wellicht, wij bedoelen, dat er in
waarlijk artistieke films nooit geknipt mag wor
den. In beginsel lijkt dit ons juist en we hebben
het ook toegepast, ook al is 't begrip kunst-film
niet bijzonder scherp omlijnd. Wanneer hebben
we met zoo'n film te doen? Als heer A in krant B
zich uitput in dithyramben over 'n film? Maar als
de heer C in weekblad D ons komt vertellen, dat
't wel een aardige film is, doch dat ze in sommige
opzichten hem niet zoo geslaagd voorkomt en de
heer E in maandblad F ons verzekert, dat 't toch
echt niet veel zaaks is? Ik wil maar zeggen: De
meeningen loopeft nog wel eens uiteen. Het staat
m.i. met de film net als met de poëzie, de schilder
kunst, de muziek enz. en wel zoo, dat het aantal
ware kunstwerken in verhouding tot de geheele
productie vrij gering is. Dat is ook heel natuurlijk.
Overigens kan ik ter geruststelling van sommigen,
die meenen, dat onze commissie, ook in haar
vorige samenstelling, te dien aanzien behoefte had
aan voorlichting van anderen, verklaren, dat uit
onze keuringsrapporten' onomstootelijk kon blijken,
dat wij de weinige waarlijk bijzondere films, van
Duvivier, Marcel Garné, Capra, René Clair, Fritz
Lang, Lubitsch e.a., altijd terdege wisten te her
kennen. Te herkennen en te genieten als liefelijke
oasen in de woestijn van leerlijkheid en onbelang
rijkheid, die wij vaak gedoemd zijn te doorworste
len. Wij hadden ze opgemerkt nog vóór iemand
anders ze had kunnen zien en erover had kunnen
spreken of schrijven.
Wij staan op het standpunt, dat iedereen en
dus ook de filmkeuring, zulke kunstwerken heeft
te behandelen met alle respect, die ze verdienen.
We#gaan er uitermate voorzichtig mee om en ik
handhaaf, wat ik al vaker qezegd heb: ik tart
iedereen een waarlijk kunstzinnige film te noemen,
die door ons toedoen ook maar eenigszins geleden
heeft. Wij blijven er liefst met onze vingers af
en nemen desnoods een paar kleine vlekjes maar
op den koop toe.
Maar als die schoonheids-gebreken nu eens zoo
ernstig zijn, dat wij onzen plicht zouden verzaken,
als wij ze lieten passeeren, wat staat ons dan te
13