16 overeenkomst na te komen, houdende dit telegram geen andere opdracht dan het invoeren van films en het maken van nieuwe contracten te staken; dat overigens de tusschen appellante en R.K.O. Radio Pic- tures Inc. aangegane licentie-overeenkomst geen expiratie datum bevat, waaruit weliswaar niet mag worden afgeleid, dat deze overeenkomst nimmer een einde zou kunnen nemen, doch wel, dat bij een eenzijdige opzegging toch een zoodanige opzeggingstermijn in acht genomen behoord te worden, dat afwikkeling der op die gebaseerde contracten is gewaarborgd; dat appellante ter zitting van den Raad bovendien heeft verklaard, dat R.K.O. Radio Pictures Inc., naar haar is mede gedeeld, op de hoogte is van de in Nederland bestaande coa- tracten en deze erkent, doch tevens te kennen heeft gegeven, dat levering haar op het oogenblik niet convenieert; dat R.K.O. Radio Pictures Inc. als opdrachtgeefster van appellante dus zelve niet afwijzend staat tegenover uitvoering der contracten en zich aan levering, zij het onder een zeker voorbehoud, gebonden acht; dat de Raad niet kan inzien, waarom de levering der films niet thans zou kunnen plaats vinden, daar het verhuurapparaat van appellante intact is en de films aanwezig zijn; dat uit het vorenstaande volgt, dat appellantes beroep op instructies van haar Amerikaansche superieuren, welke haar zouden beletten haar verplichtingen tegenover geïntimeerde na te komen, niet kan worden aanvaard; dat gelijk nog van de zijde van geïntimeerde is aangevoerd, de veranderde omstandigheden hoogstens ten ongunste van geïntimeerde de contractueele positie hebben gewijzigd, doch nimmer ten ongunste van appellante; dat immers het contract tusschen appellante en geïntimeerde betreft de verhuur van films op percentage-basis en appellante uit de uitvoering van het contract op dit tijdstip, gezien de enorme toename van het bioscoopbezoek, ondanks de vertooning van vooroorlog- sche films, niets anders dan voordeel zou genieten; dat de deviezenregeling, als zijnde voor de kwestie der levering niet van belang, hier buiten beschouwing kan wor den gelaten, afgezien hiervan, dat in het geheel niet is komen vast te staan appellantes bewering, dat haar Amerikaansche superieuren met de door de Regeering getroffen regeling niet accoord zouden zijn gegaan; dat appellante ook overigens ter ondersteuning van haar beroep niets terzake dienende heeft aangevoerd; dat mitsdien appellantes beroep moet worden verworpen en geïntimeerdes vordering gegrond moet worden geacht en be hoort te worden toegewezen, terwijl de gevraagde dwangsom den Raad niet onredelijk voorkomt; dat appellante in haar vordering tot ontbonden-verklaring der tusschen partijen bestaande overeenkomst, welke vorde ring zij eerst bij de behandeling van het geschil voor den Raad van Beroep naar voren heeft gebracht, zoodat hier sprake zou zijn van een uitbreiding van het geschil, zooals het aan de Commissie van Geschillen is voorgelegd, niet- ontvankelijk moet worden verklaard; Rechtdoende als goede mannen naar billijkheid: Verwerpt het beroep van appellante; Bevestigt het vonnis der Commissie van Geschillen, tus schen partijen gewezen op 29 October 1945, en veroordeelt appellante om aan geïntimeerde ter vertooning op 2 en 16 November 1945 te leveren de copieën der films „Swiss Family Robinson", resp. „The Saint in London", onder verbeurte van een dwangsom van per film en per vertoonings- week voor iedere Week, dat appellante met deze levering in gebreke blijft, onverminderd het recht op schadevergoeding conform het bepaalde in art. 7 van de Algemeene Voor waarden van Verhuur en Huur van Films; Verklaart appellante niet-ontvankelijk in de door haar ter zitting van den Raad van Beroep voorgedragen vordering tot ontbonden-verklaring van het tusschen partijen bestaande contract; Veroordeelt appellante in de kosten dezer arbitrage, door den Raad bepaald op 50.in hooger beroep. GEMENGDE COMMISSIE VAN GESCHILLEN De Gemengde Cmmissie van Geschillen van den Neder- landschen Bioscoop-Bond en de Nederlandsche Vereeniging van Bioscoopreclame-Exploitanten, ingevolge de Arbitrage- Overeenkomst, aangegaan tusschen deze beide vereenigingen, benoemd en aangewezen als arbitrage-college voor de be slechting van geschillen tusschen leden van den Nederland- schen Bioscoop-Bond eenerzijds en leden van de Nederland sche Vereenigingvan Bioscoopreclame-Exploitanten ander zijds, heeft het volgende Arbitraal Vonnis gewezen inzake: J. C. A. Meischke, eigenaar van het Drukkers-, Uitgevers- en Reclamebedrijf „Cloeck en Moedigh", kantoorhoudende Lijnbaansgracht 211218 te Amsterdam, eischer, en B. van den Heuvel, exploitant van het Rex Theater, Groest 23 te Hilversum, gedaagde. De Gemengde Commissie van Geschillen van den Neder- landschen Bioscoop-Bond en de Nederlandsche Vereeniging van Bioscoopreclame-Exploitanten: In aanmerking nemende: dat eischer bij request dd. 14 September 1945, aangevuld bij request dd. 26 September 1945, een geschil contra ge daagde heeft aanhangig gemaakt, van welke requesten een afschrift aan dit vonnis is gehecht en die hier beschouwd worden als te zijn ingelascht; dat de Commissie partijen heeft opgeroepen tot haar zit ting, gehouden op Woensdag, 28 November 1945 in een der zalen van Hotel Schiller, Rembrandtsplein te Amsterdam; dat aldaar verschenen zijn eischer persoonlijk en de heer S. Israël, gemachtigde van gedaagde; dat de heer Israël namens gedaagde in hoofdzaak heeft verklaard, dat gedaagde tijdens den duur der Duitsche bezet ting van ons land zich tengevolge van aan zijn adres geuite bedreigingen genoodzaakt heeft gezien het Rex Theater te Hilversum te verhuren aan den Duitscher W. Nieling, zij het tegen redelijke condities; dat eischer met Nieling voor noemd een overeenkomst inzake de vertooning van reclam:- projectieplaten e.d. is aangegaan; dat gedaagde onmiddellijk na de bevrijding de exploitatie van het Rex Theaetr weer zeif ter hand heeft genomen en zich niet gebonden acht aan de reclame-overeenkomst, aangegaan tusschen eischer en Nieling, weshalve gedaagde niet bereid is eischers vordering, die op die overeenkomst steunt, te voldoen; dat overigens eischer, ook nadat hij van gedaagde bericht had ontvangen, dat deze de reclame-exploitatie niet wenschte over te nemen, is voort gegaan met het afsluiten van contracten voor vertooning van reclame in het Rex Theater en dat, zoo eischers vordering voor toewijzing vatbaar zou zijn, de desbetreffende posten in geen geval ten laste van gedaagde behooren te komen; dat eischer hierop in hoofdzaak verklaard heeft, dat ge daagde in ieder geval aanzienlijke baten heeft getrokken uit de huurovereenkomst met Nieling en dat die baten ten deele bestonden uit de opbrengst der bioscoopreclame; dat ge daagde, nu hij eigenmachtig het huurcontract met Nieling heeft verbroken, zich niet kan onttrekken aan de verplichtin gen, welke voor den exploitant van het Rex Theater uit de hem bekende reclame-overeenkomst met eischer voortsprui ten; dat eischer erkent, dat de post „Kinderparadijs eerst na de bevrijding is afgesloten; Overwegende: dat eischer lid is van de Nederlandsche Vereeniging van Bioscoopreclame-Exploitanten en gedaagde lid is van den Nederlandschen Bioscoop-Bond en dat ingevolge artikel 1 van de Arbitrage-Overeenkomst, aangegaan tusschen den Bond en de Vereeniging, alle geschillen tusschen een of meer leden van den Bond eenerzijds en een of meer leden van de Vereeniging anderzijds met uitsluiting van den burgerlijken rechter onderworpen zijn aan arbitrage, zooals die in die Overeenkomst is geregeld; dat dus de gemengde Commissie van Geschillen bevoegd is van het onderhavig geschil kennis te nemen en daarin uit spraak te doen als arbitrage-college, welks beslissingen vat baar zijn voor hooger beroep bij den „Gemengden Raad van Beroep" als bedoeld in artikel 4 van voormelde Arbitrage- Overeenkomst; dat het geschil in hoofdzaak gaat om de vraag, of ge daagde al dan niet aansprakelijk is voor de nakoming van de verplichtingen, welke voorspruiten uit de reclame-overeen komst tusschen eischer en den voormaligen exploitant Nieling;

Historie Film- en Bioscoopbranche

Officieel Orgaan | 1946 | | pagina 18