16
dat de film „het" middel was om aan de wereld
getuigenis af te leggen van Amerikaanse opvat
tingen en levensgewoonten, terwijl Sir Stafford
Cripps nog vorig jaar in een redevoering betref
fende de invloed van de Britse film op internatio
naal gebied opmerkte:
,,Hier wordt zij (de film) de vertolkster van
onze eigen cultuur en traditie aan bevolkingen
van andere landen, juist zoals de buitenlandse
film, welke hier wordt ingevoerd aan zo velen
hun opvatting geeft van het leven en de cul
tuur in den vreemde.
Dit' moet de achtergrond zijn, waartegen wij
de problemen van de Britse filmindustrie be
schouwen.
Een waarschuwend woord is hier evenwel
op zijn plaats. De primaire functie van de film
is ontspanning te geven, en niet te onderwij
zen. Geen propaganda willen we in onze films
hebben, maar een natuurlijke vertolking van
hetgeen goed en belangwekkend, onderhou
dend en tragisch is in ons cultureel en histo
risch erfgoed. Van internationaal standpunt
uit bezien is de Britse film niet slechts een
van onze bijdragen aan de internationale cul
tuur, maar wordt bovendien onvermijdelijk
geaccepteerd als een interpretatie van ons
karakter als volk".
Is een grotere Europese filmproductie
mogelijk
De waardering welke men in het buitenland voor
de film heeft in aanmerking nemende, heeft het
ons niet verwonderd dat men in sommige buiten
landse filmkringen van mening is, dat door boven
genoemd Verdrag voor de eerste maal in Europa
een concrete mogelijkheid wordt geschapen om tot
een gemeenschappelijke politiek op het terrein van
de film te komen. Inderdaad zouden de Britse,
Franse, Belgische en Nederlandse filmmarkten te
zamen een brede en stabiele basis vormen voor een
grotere Europese filmproductie, doordat de ver
dragsluitende landen in gemeenschappelijk overleg
tot een onderlinge ruil van hun producten zouden
komen, mede ter besparing van schaarse z.g. hard
currency-deviezen.
Misschien dat ten gevolge van de stabilisering
van de politieke verhoudingen door een Europese
Unie de Europese film de kans zou krijgen om tot
werkelijke bloei te geraken. Men zou dan tevens
gemakkelijker kunnen komen tot een ruilverhouding
ten opzichte van de Amerikaanse film. Ongetwij
feld zal dit laatste een van de problemen zijn,
waarvoor in de toekomst een afdoende oplossing
gevonden zal moeten worden. Anderzijds zal men
in Hollywood door de in de laatste tijd opgedane
ondervindingen wel tot de slotsom gekomen zijn,
dat zijn suprematie als voornaamste filmleveran-
ciev van alle landen een problematisch voorrecht
is, indien deze landen niet in staat zijn voor de
geleverde films met dollars te betalen. Temeer,
daar de publieke opinie, die culmineert in een onaf
hankelijke Europese pers, er scherp op toe ziet, dat
de respectieve regeringen er zorg voor dragen,
dat de geblokkeerde Amerikaanse filmwinsten niet
zullen worden aangewend om nationaal bezit in
buitenlandse handen te doen overgaan.
Wederkerigneidsprincipe de gezondste basis
Het Amerikaanse filmbedrijf zal nolens' volens
toch moeten erkennen, dat een wat minder een
zijdige ruilverhouding voor alle betrokkenen op de
duur tot economisch gezondere toestanden zal
leiden. Het zou de Europese producenten gelegen
heid geven in Amerika dollars te verdienen, zoals
de Amerikanen in Europese landen zaken doen.
Het in sommige filmkringen nog steeds opgeld
doende praatje, dat Europese films in de Verenigde
Staten „onverkoopbaar" zouden zijn, wordt door
de feiten weerlegd. Er valt daar een duidelijk
waarneembare wijziging in de publieke smaak op
te merken. Of is het wel eerlijk te spreken van de
„publieke smaak"? Is het veeleer niet het scherpe
verhuursysteem van de almachtige Amerikaanse
maatschappijen, dat er, dank zijn feilloos werkend
organisatie-apparaat, tot voor kort in slaagde alle
buitenlandse concurrentie met succes van de Ameri
kaanse markt te weren? Tot voor kort, want de
buitenlandse film heeft vaste voet gekregen op
Amerikaanse bodem. Waren er in 1946 nog geen
100 bioscopen, die „wel eens" Europese films
brachten, einde 1947 waren er reeds 250 theaters,
die regelmatig Europese films vertonen. En werden
er in 1947 een 120 Europese films geïmporteerd,
voor 1948 verwacht men, dat er minstens 190 zul
len worden ingevoerd, hoofdzakelijk uit Italië en
Frankrijk. Bij dit aantal zijn nog niet begrepen
Britse of Spaans sprekende films, zodat men in
totaal over 1948 een toename van 50 verwacht.
Daarbij dient men verder in aanmerking te nemen,
dat, naar Amerikaanse opvattingen, voor Europese
films tot nu toe zo goed als geen reclame werd
gemaakt en de reclame speelt aan de overkant van
de Oceaan nu eenmaal een belangrijke rol in de
samenleving.
Het voorbeeld dat Groot-Brittannië in deze ge
geven heeft (waarover elders in dit blad uitvoerig
wordt bericht) is in meer dan een opzicht leerrijk.
Reeds begint in Frankrijk de openbare mening de
regering duidelijk te maken, dat ook bij de filmruil
het gezonde principe van wederkerigheid dient te
worden toegepast en dat derhalve het accoord
Blum-Byrnes in deze geest moet worden herzien.
Waar blijft Nederland?
Frankrijk en Groot-Brittannië zijn landen met
een vrij grote eigen filmindustrie en zij zullen in de