18
te dekken, zodat eiseres uit dezen hoofde niets van gedaagde
te vorderen heeft;
dat derhalve aan eiseres als haar aandeel in de netto-winst
tot 26 Augustus 1948 toekomt en gedaagde moet
worden veroordeeld om dit bedrag tegen behoorlijk bewijs
van kwijting aan eiseres te betalen;
dat voor wat betreft de film ,,Mondscheinsonate" eiseres
zich op het standpunt stelt, dat deze in Juli/Augustus 1935
onder de vigueur van de tussen partijen bestaande participa
tie-overeenkomst zou zijn gemaakt, hetgeen door gedaagde
wordt betwist;
dat echter deze overeenkomst op 1 Maart 1935 is geëxpi-
reerd en uit de stukken is gebleken, dat wijlen de heer Leo
Meyer op 27 September 1935 zijn dienstbetrekking bij ge
daagde heeft beëindigd;
dat voorts is gebleken, dat genoemde film onder een andere
productieleider en regisseur in Filmstad is vervaardigd, welke
Studio eerst op 12 October 1935 is geopend;
dat dus de heer Leo Meyer niet als productieleider aan de
vervaardiging dezer film kan hebben deelgenomen, weshalve
de participatie-overeenkomst hier niet van toepassing kan
zijn;
dat mitsdien de te dezer zake door eiseres ingestelde vor
dering ongegrond moet worden geacht en behoort te worden
ontzegd;
dat bij het door de Commissie ingestelde onderzoek is
komen vast te staan, dat de inhoud van de door gedaagde
geproduceerde bescheiden juist is, weshalve eiseresses ver
zoek om haar inzage van deze stukken te verlenen, niet be
hoort te worden ingewilligd;
dat aangezien de vorderingen slechts gedeeltelijk kunnen
worden toegewezen, ieder der partijen in de helft der arbi-
tragekosten moet worden veroordeeld, welke kosten met het
oog op de omvang der zaak door de Commissie zijn vast
gesteld op 75.
RECHTDOENDE ALS GOEDE MANNEN NAAR
BILLIJKHEID:
VEROORDEELT gedaagde om tegen behoorlijk bewijs
van kwijting aan eiseres te betalen een bedrag van
VEROORDEELT gtdaagde tot betaling van de helft van
de geschilkosten, bedragende 37.50;
VEROORDEELT eiseres tot betaling van de helft van de
geschilkosten, bedragende 37.50.
Aldus gewezen op 27 December te Amsterdam.
In zake:
J. SPEYER, domicilie gekozen hebbende ten kantore van
Mr. L. Glaser, Keizersgracht 782, Amsterdam, eiser, en
N.V. LOET C. BARSTIJN'S FILMPRODUCTIE, geves
tigd aan de Van Alkemadelaan 7 te 's-Gravenhage, gedaagde,
De Commissie van Geschillen (Tweede Kamer) van de
Nederlandsche Bioscoop-Bond, enz. enz.
IN AANMERKING NEMENDE:
dat eiser bij request d.d. 3 Juli 1948 een geschil contra
gedaagde heeft aanhangig gemaakt, van welk request een
afschrift aan dit vonnis is gehecht en dat beschouwd wordt
als hier te zijn ingelast;
dat gedaagde tegen de inhoud van dit request een verweer
schrift, gedateerd 7 September 1948, heeft ingediend, waarop
door eiser bij schrijven d.d. 11 November 1948 van repliek is
gediend, van welke stukken afschriften aan dit vonnis zijn
gehecht en beschouwd worden als hier te zijn ingelast;
dat de Commissie partijen tijdia, heeft opgeroepen tot haar
zitting, gehouden op Woensdag 17 November 1948 ten kan
tore van de Nederlandsche Bioscoop-Bond aan de Jan
Luykenstraat 2 te Amsterdam;
dat aldaar verschenen zijn Mr. L. Glaser, rechtskundig ad
viseur van eiser en de heer L. C. Barnstijn, directeur van
gedaagde;
dat de Voorzitter heeft medegedeeld dat door gedaagde in
haar verweerschrift wordt gesteld, dat dit geschil ten onrechte
is aanhangig gemaal^ t teqen Loet C. Barnstijns Standaard
Films N.V., hetgeen moet zijn Loet C. Barnstijns Filmpro
ductie N.V.;
dat partijen zich daarmede accoord hebben verklaard, wes
halve de Commissie aanneemt dat dit geschil geacht kan
worden aanhangig te zijn gemaakt tegen Loet C. Barnstijns
Filmproductie N.V.;
dat de heer Loet C. Barnstijn namens gedaagde in hoofd
zaak heeft verklaard dat in de repliek van eiser sub 2 ten
onrechte wordt gesteld dat de productiekosten van de film
Malle Gevallen" circa zouden hebben bedragen;
dat uit gedaagdes administratie blijkt, dat omstreeks April
1936 aan eiser een gespecificeerde afrekening in zake de baten
en lasten van de films „Malle Gevallen" en „De familie van
mijn vrouw" is verzonden, waaruit blijkt, dat de productie
kosten hebbei bedragen; dat inmiddels het produc-
tieboek van deze film is gevonden, waaruit is opgemaakt dat
de kostprijs zelfs nog hoger ligt, zodat de specifi
catie van het in gedaagdes verweerschrift aangegeven bedrag,
dat alsnog aan eiser toekomt, dienovereenkomstig moet wor
den verlaagd; dat eiser voorts in zijn repliek stelt dat de film
in kwestie medio October nog in Eindhoven en Almelo is
vertoond; dat dit volkomen in strijd is met de werkelijkheid,
aangezien de film „Malle Gevallen" noch in October 1948
noch op enig ander tijdstip na de Bevrijding in genoemde
plaatsen heeft gelopen; dat genoemde film inderdaad gedu
rende de oorlog is vertoond, doch dat zulks is geschied
door toedoen van de Duitse beheerder en dat gedaagde uit
deze exploitatie nimmer enige inkomsten heeft genoten; dat
deze aangelegenheid bij Rechtsherstel is aanhangig gemaakt
en dat niet van gedaagde verwacht kan worden, dat han
gende een beslissing gelden aan eiser zullen worden uitge
keerd; dat immers c>rst nadat Rechtsherstel gedaagdes aan
spraken zal hebben erkend, en zij over de gelden die haar
uit deze oorlogsexploitabe toekomen kan beschikken, afdracht
van het op grond van de tussen partijen bestaande participa
tie-overeenkomst aan eiser toekomende percentage in de
winst kan plaats vinden; dat voor wat betreft de verkoop van
de film „Malle Gevallen" naar Indië in 1935 gedaagde reeds
in 1936 in bovenbedoelde specificatie afrekening aan eiser
heeft verstrekt; dat hier sprake was van een verkoop tegen
vaste prijs, zodat het niet ter zake dienende is of genoemde
film ook nog in 1941 in Indië is vertoond; dat ook in zake
de verkoop van de onderwerpelijke film naar België reeds in
1936 afrekening heeft plaats gevonden; dat hiervoor eveneens
naar meergenoemde specificatie kan worden verwezen; dat
in zake het geselde sub III in eisers repliek betreffende de
film „De familie van mijn vrouw" eveneens kan worden
verwezen naar de geproduceerde specificatie, aangezien daar
in behalve voor de film „Malle Gevallen" ook voor eerst
genoemde film rekening en verantwoording aan eiser is ver
strekt; dat overigens de mededeling van eiser, dat hij het
maken van deze film destijds heeft afgeraden, onjuist is; dat
integendeel gedaagde op aandringen van eiser er toe is over
gegaan de z.g. remake-rechten van de oorspronkelijke En
gelse film aan te kopen; dat sub IV van de repliek wordt
gesteld, dat beide genoemde films ook aan boord van op
Indië varende schepen zijn vertoond; dat zulks juist is, doch
dat deze verhuur geschiedde via de Nederlandse onderneming
S.O.S. Film, om welke reden de opbrengst uit deze verhuur
tezamen met de Nederlandse ontvangstopgaven in vorenbe
doelde specificatie zijn verantwoord en afgerekend; dat ad
punt V van eisers repliek gedaagde zich ten stelligste her
innert aan hem een bedrag van te hebben geleend;
dat gedaagde hiervan tot dusverre in haar boeken nog geen