24 De Raad van Beroep (Tweede Kamer) van de Neder- landsche Bioscoop-Bond enz. enz. IN AANMERKING NEMENDE: het vonnis in eerste aanleg van de Commissie van Ge schillen (Tweede Kamer) van de Nederlandsche Bioscoop- Bond, gewezen op 27 December 1948, van welk vonnis de beslissing luidt: „Veroordeelt gedaagde om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan eiseres te betalen een bedrag van Veroordeelt gedaagde tot betaling van de geschilkosten bedragende 25. IN AANMERKING NEMENDE VOORTS: dat appellante bij request van 7 Januari 1949 beroep heeft aangetekend tegen de uitspraak van de Commissie van Geschillen (Tweede Kamer) d.d. 27 December 1948, van welk request afschrift aan dit vonnis is gehecht en hetwelk beschouwd wordt als hier te zijn ingelast; dat de Raad met inachtneming van de daarvoor regle mentair gestelde termijn partijen heeft opgeroepen tot zijn zitting op Woensdag 19 Januari 1949 op het Bureau van de Nederlandsche Bioscoop-Bond, Jan Luykenstraat 2 te Amsterdam, ten einde haar in de gelegenheid te stellen haar wederzijdse standpunten nader mondeling toe te lichten; dat op gemelde tijd en plaats zijn verschenen: Mr. L. Glaser1. rechtskundig raadsman van appellante en de heer Loet C. Barnstijn, directeur van geïntimeerde; dat de heer Loet C. Barnstijn namens geïntimeerde in hoofdzaak heeft verklaard, dat wat de geschiedenis van het onderhavige geschil betreft, appellante van geïnti meerde nog een bedrag te vorderen had uit hoofde van de arbeidsovereenkomst dd. 22 Februari 1934 tussen geïnti meerde en appellantes overleden echtgenoot, de heer Leo Meyer; dat appellante niet accoord ging met het van de zijde van geïntimeerde berekende winstaandee], meende meer te vorderen te hebben en daarop een geschil is be gonnen, waarin zij onderscheidene vorderingen instelde, welke spreker met betrekking tot de Jantjes en de Mond- scheinsonate, dank zij het feit, dat hij vele oude papieren terugvond, kon weerleggen; dat, indien appellante dit geschil niet tegen geïntimeerde was aangegaan, deze de vordering, die zij op de heer Lee Meyer had uit hoofde van een schuldbekentenis, had laten rusten en het onder havige geschil niet was begonnen; dat in het eerste geschil is komen vast te staan, dat de N.V. Loet C. Barnstijn's Filmproductie aan Mevrouw Meyer had te be talen; dat wat het onderhavige geschil betreft geïntimeerde van genoemde heer Leo Meyer een schuldbekentenis heeft groot in welk bedrag dat van een oudere schuld bekentenis ad is opgenomen, zoals uit de rekening- courant is gebleken; dat door de heer Leo Meyer in 1937 surséance van betaling is aangevraagd, waarbij hij een accoord van 10% aanbood; dat spreker het accoord voor deze 10% mede getekend heeft en dat hem is medege deeld, dat hij op de lijst van concurrente schuldeisers stond; dat het accoord waarbij 10% is aangeboden tegen finale kwijting op 30 October 1937 is gehomologeerd; dat wat de eerste grief van appellante betreft, spreker op merkt, dat, indien deze bewering opging, in dit geval aan het gehele karakter van de arbitrage zou zijn tekort gedaan, aangezien een kwestie aan arbitrage wordt onderworpen om formele wetsvoorschriften te ontgaan; dat het accoord hem is aangeboden en hij dit heeft geaccep teerd, maar dat zulks niet is gebeurd door de heer Leo Mever, hetgeen blijkt uit het feit, dat deze de aangeboden 10% niet heeft betaald; dat in geval de heer Leo Meyer het accoord had geaccepteerd en betaald, diens schuld bekentenis niet meer in het bezit van geïntimeerde zou zijn; dat nu appellante zelf een vordering tegen geïnti meerde heeft ingesteld thans niet de goedmoedigheid van de laatste van tien jaar geleden om met 10% accoord te gaan, tegen hem kan worden aangevoerd en niet op het accoord kan worden teruggegrepen; dat, indien appellante in Mei j.1. de alsnog had willen betalen, hij deze betaling niet meer zou hebben geaccepteerd; dat het be drag van geld betrof, dat 15 jaar geleden in 1933 of 1934 door de Heer Leo Meyer werd geleend en welke lening was gebaseerd op eventuele inkomsten die de heer Leo Meyer van geïntimeerde zou krijgen; dat door het feit, dat door de heer Meyer het accoord niet is geaccepteerd in de vorm van betaling, er geen algehele kwijting is geweest en de oorspronkelijke vordering van geïntimeerde van nog van kracht is; dat hij de heer Leo Meyer wat betreft de betaling van 10% nooit in gebreke heeft gesteld, doch dat het ook geen zin had de heer Meyer aan te manen in verband met diens slechte financiële positie en spreker het niet tot een faillissement van de heer Meyer wilde laten komen; dat Mr. L. Glaser namens appellante in hoofdzaak heeft verklaard, zulks ter opheldering van het in appelantes request onder punt 1 gestelde, dat partijen alleen kunnen arbitreren over rechten waarover zij kunnen beschikken; dat door de Wet dwingende bepalingen zijn gesteld waar aan ook de arbitrage-commissie onderwerpen is en dat in het onderhavige geval zo een bepaling zich voordoet; dat de Commissie van Geschillen hier iets heeft beslist waarover zij niet mocht beslissen, en bij de rechtbank vernietiging van zo een beslissing kan worden gevraagd; dat de ont binding van het accoord bij de rechter had moeten worden gevorderd, waardoor het faillissement als begonnen zou moeten zijn beschouwd; dat geïntimeerde slechts een vor dering van tegen appellante zou kunnen doen gel den, welk bedrag echter van rechtswege gecompenseerd is met de onbetwiste vordering in het andere docr geïn timeerde reeds ter sprake gebrachte geschil; dat voorts ook in geval er geen sprake van een wettelijk geregeld accoord was geweest, zoals in het onderhavige geval, doch van een schikking tussen partijen, waarbij de schuldeiser zich tegenover de schuldenaar accoord had verklaard om met 10% van de vordering genoegen te nemen, de schuldeiser later niet zonder meer op deze regeling zou kunnen terug komen, door te weigeren om, wanneer de schuldenaar die 10% aanbood, die 10% als volledige kwijting te accep teren. OVERWEGENDE: dat beide partijen lid zijn van de Nederlandsche Bioscoop- Bond en dat ingevolge het Arbitrage-Bcndsreglement allo geschillen tussen de leden onderling met uitsluitinq van de burgerlijke rechter zijn onderworpen aan de Bonds arbitrage, zoals die is geregeld in dat Arbitrage-Reglement dat dus de Raad van Beroep bevoegd is van het onder- havige geschil in hoger beroep kennis te nemen en daarin uitspraak te doen als arbitrage-college in tweede en hoogste instantie; dat appellante overeenkomstig het daaromtrent in het Arbitrage-Bondsreglement bepaalde tijdig in bercep is gekomen; dat de Raad appellantes grief tegen het vonnis van de Commissie van Geschillen, dat deze ten onrechte aan geïn timeerde de volledige vordering ad voor welk bedrag geïntimeerde een schuldbekentenis van de heer Leo Meyer bezit, heeft toegewezen en het accoord van 10 voor wat het onderhavige geval betreft ten onrechte als vervallen heeft beschouwd, kan delen; dat immers in 1937 in de surséance van betaling van de heer Leo Meyer het accoord van 10% door de crediteu ren, waaronder ook geïntimeerde, is geaccepteerd, hetgeen wil zeggen dat geïntimeerde met een verlaging van haar

Historie Film- en Bioscoopbranche

Officieel Orgaan | 1949 | | pagina 26