25
vordering van tot accoord is gegaan;
dat geïntimeerdes vordering thans niet hoger dan
kan zijn, aangezien door het accepteren van het acccord
van de resterende 90 afstand heeft gedaan en niet van
de mogelijkheid gebruik heeft gemaakt om, toen de heer
Leo Meyer in gebreke bleef om aan geïntimeerde de
accoordpenningen te voldoen, langs wettelijke weg het
accoord te doen ontbinden;
dat voorts geïntimeerdes bewering, dat de heer Leo
Meyer door niet-betaling van de 10% het accoord niet
heeft geaccepteerd, niet opgaat, aangezien het accoord
dat door de heer Meyer is aangeboden, nadat het door
de schuldeisers was geaccepteerd, voor alle partijen bin
dend is geworden, zo ook voor de heer Meyer en wel
wat hem betreft in die zin, dat hij tot betaling van de
10% gehouden was;
dat ten slotte wat appellantes grief betreft, dat de Com
missie van Geschillen over het hoofd heeft gezien dat de
aan geïntimeerde toekomende vordering ad. gecom
penseerd was met appellantes onbetwiste vordering uit het
andere geschil tussen appelante en geïntimeerde, de Raad,
nu de Commissie van Geschillen ook in het andere geschil
geïntimeerde veroordeeld heeft tot betaling van de vol
ledige aan appellante toegewezen vordering zonder daarbij
rekening te houden met compensatie, in het onderhavige
geschil een soortgelijke beslissing zal moeten nemen;
dat de Raad op vorengenoemde gronden het vonnis van
de Commissie van Geschillen dient te vernietigen en op
nieuw rechtdoende appellante moet veroordelen tot betaling
van een bedrag van f 219.06 aan geïntimeerde en appel
lante tevens moet veroordelen in de totale kosten dezer
arbitrage.
OPNIEUW RECHTDOENDE IN HOGER BEROEP
ALS GOEDE MANNEN NAAR BILLIJKHEID:
VERNIETIGT het vonnis van de Commissie van Ge
schillen waarvan beroep;
VEROORDEELT appellante tot betaling van een be
drag van f aan geïntimeerde tegen behoorlijk bewijs
van kwijting;
VEROORDEELT appellante tevens in de kosten dezer
arbitrage in totaal bedragende 100,(honderd).
Aldus gewezen te Amsterdam op 11 April 1949.
In zake:
N.V. BIOSCOOP-EXPLOITATIE MIJ. FRANS
HALS, exploiterende het Frans Hals-Theater te Haarlem,
appellante, oorspronkelijk gedaagde, ?n
N.V. HABÉ FILM, Oosteinde 23 te Amsterdam en
N.V. RIO FILMS, Oosteinde 23 te Amsterdam, geïnti
meerden, oorspronkelijk eiseressen.
De Raad van Beroep (Tweede Kamer) van de Neder-
landsche Bioscoop-Bond, enz. enz.
IN AANMERKING NEMENDE:
het vonnis in eerste aanleg van de Commissie van Ge
schillen (Tweede Kamer) van de Nederlandsche Bioscoop -
Bond, gewezen op 15 November 1948, van welk vonnis de
beslissing luidt:
„VERKLAART ontbonden de tussen partijen gesloten
vertoningsovereenkomsten, gedateerd:
a. 22 Juli 1946, betrekking hebbende op zes films, te
kiezen uit elf;
b. 22 Juli 1946, betrekking hebbende op zes films, te
kiezen uit dertien;
c. 11 Juli 1946, betrekking hebbende op vier films, te
kiezen uit dertien;
d. 14 Mei 1947, betrekking hebbende op vier films, te
kiezen uit vijftien;
VEROORDEELT gedaagde om tegen behoorlijk be
wijs van kwijting aan eiseressen te betalen een bedrag van
6.600.(zes duizend zeshonderd gulden).
VEROORDEELT gedaagde tot betaling van de helft
van de geschilkosten, bedragende 37.50;
VEROORDEELT eiseressen tot betaling van de helft
van de geschilkosten, bedragende 37.50."
IN AANMERKING NEMENDE VOORTS:
dat appellante bij request van 29 November 1948 beroep
heeft aangetekend tegen de uitspraak van de Commissie
van Geschillen (Derde Kamer) d.d. 15 November 1948, van
welk request afschrift aan dit vonnis is gehecht en het
welk wordt beschouwd als hier te zijn ingelast;
dat de Raad met inachtneming van de daarvoor regle
mentair gestelde termijn partijen heeft opgeroepen tot zijn
zitting op Woensdag 19 Januari 1949 op het Bureau van
de Nederlandsche Bioscoop-Bond, Jan Luykenstraat 2, te
Amsterdam, ten einde haar in de gelegenheid te stellen
haar wederzijdse standpunten nader mondeling toe te
lichten;
dat op gemelde tijd en plaats zijn verschenen de heer
E. Prager, Directeur van appellante en Mej. M. L. Sijmons
en Mr. R. H. Dijkstra, resp. procuratiehoudster en rechts
kundig raadsman van geïntimeerden;
dat Mr. R. H„ Dijkstra namens geïntimeerden in hoofdzaak
heeft verklaard, dat eind Februari 1948 alle films, waaruit
appellante een keuze moest maken op één film na en
dat was een geval van overmacht aanwezig waren en
dat geïntimeerden bereid zijn zulks zo nodig te bewijzen;
dat in de zomer van 1946 appellante met geïntimeerden
enige contracten heeft gesloten, waarbij zij zich verplichtte
een 16-tal films te vertonen te kiezen uit het product van
geïntimeerden, en in Mei 1947 nog een contract, waarbij
appellante zich verplichtte 4 films te vertonen en waarbij
de termijn waarbinnen de andere films moesten worden
vertoond werd verlengd tot 1 April 1948; dat op het
moment, dat de contracten werden gesloten het aangaan
van keuzecontracten nog legaal was; dat bij het aangaan
der contracten inderdaad de artikelen 4 en 7 van de Aan
vullende Bondsvoorwaarden over het hoofd waren gezien,
doch dat deze bepalingen practisch door iedereen zijn
overtreden; dat tot op het moment dat de circulaire van
het Hoofdbestuur dd. 22 Januari 1948 verscheen appellante
van de 20 films slechts 7 films had afgenomen; dat daarop
appellante contact met geïntimeerden heeft gezocht en
dat deze laatsten toen het standpunt liebben ingenomen, dat
de contracten in overeenstemming met de geldende voor
schriften moesten worden gebracht; dat geïntimeerden ap
pellante hebben voorgesteld de films te zien om een keuze
te maken, aangezien de contracten dan gaaf zouden zijn;
dat appellante hier niets voor voelde; dat geïntimeerden
zich zelfs bereid hebben verklaard de termijn waar binnen
de films moesten worden afgenomen nog te verlengen en
de door appellante uitgekozen films later eventueel door
andere te vervangen; dat echter van de zijde van appellante
niets is gebeurd, maar dat zij tenslotte aan geïntimeerden
geschreven heeft, dat de contracten van geen waarde wa
ren, zijnde in strijd met de circulaire van het Hoofdbestuur
van 22 Januari en dat zij deze daarom opzei; dat geïnti
meerden deze eenzijdige opzegging van de contracten niet
mogelijk achtten en derhalve een geschil hebben aanhan
gig gemaakt, waarbij zij ontbinding van de contracten
en schadevergoeding hebben gevorderd; dat daarbij de
schade voor 4 films beperkt is tot 600.per film en
dat voor de 9 andere films berekend is de gemiddelde op
brengst van de 7 wel vertoonde films, verminderd met een
zeker bedrag voor de thans te verwachten mindere op-