26
brengst, hetgeen leidde tot een bedrag van 1200.— per
film; dat appellante bij de harerzijds ingestelde schade
vergoedingsvordering tot eenzelfde bedrag komt; dat spreker
de uitspraak van de Commissie van Geschillen wat betreft
het bedrag der schadevergoeding op zichzelf bevredigend
acht; dat tenslotte appellante geen enkel voorstel heeft ge
daan om tot een oplossing te komen; dat er de aandacht
op zij gevestigd, dat in 1946 door appellante 16 films
waren gecontracteerd en dat zij in 1947 geen behoefte had
zich van deze films te ontdoen nadat haar gebleken was
dat geïntimeerden ze niet tijdig konden leveren, doch in
tegendeel er nog 4 films heeft bijgehuurd; dat in Februari
1948 appellante niet op het voorstel van geïntimeerden
heeft gereageerd en geen 13 films wilde; dat appellante
geïntimeerden nimmer gesommeerd heeft wat het uitbrengen
van de films betreft, doch dat geïntimeerden wel herhaal
delijk appellante gewaarschuwd hebben films in te delen,
hetgeen niet is geschied; dat de heer Prager ook, toen
partijen tijdens de behandeling door de Commissie van
Geschillen alsnog in de gelegenheid zijn gesteld tot een
schikking te komen, geen voorstel heeft gedaan; dat wel
spreker onmiddellijk na de zitting van de Commissie van
Geschillen heeft geopperd, dat appellante 8 films zou af
nemen;
dat de heer E. Prager namens appellante in hoofdzaak
heeft verklaard dat de betrokken films op het moment van
de circulaire van het Hoofdbestuur dd. 22 Januari 1948
neg lang niet klaar waren; dat spreker na ontvangst van
deze circulaire het initiatief heeft genomen om de con
tracten te redresseren; dat de daarop gevolgde onderhan
delingen, zoals in dit bedrijf gewoonte i's, niet schriftelijk
zijn gebeurd, doch dat dit niet wil zeggen, dat hij geen
enkel voorstel heeft gedaan; dat het feit, dat geïntimeerden
ongevraagd bereid waren de termijn van afname van de
films te verlengen, er op wijst, dat zij zelf niet klaar
waren om binnen de gecontracteerde tijd het product uit
te brengen; dat toen hij na de circulaire van het Hoofd
bestuur dd. 22 Januari 1948 het initiatief genomen had, hij
moest horen dat nog niet alle films er waren, daar een
paar copieën nog bij de N.V. Haghe-Film en en de Film
keuring waren en dat onder deze omstandigheden appel
lante niet mag worden verweten dat zij de films niet od
tijd heeft afgenomen;
dat sprekers brief van 10 Maart het enige schriftelijke
bewijs is van de manier waarop onderhandeld is; dat hij
de contracten heeft opgezegd omdat hij dacht op die
wijze de straf van het Hoofdbestuur voor de onjuiste
contracten te ontlopen; dat spreker heeft voorgesteld
hetgeen niet in schriftelijke stukken is vastgelegd om,
gezien het feit, dat beide partijen onjuist hadden gehandeld,
van beide zijden iets toe te geven; dat, aangezien nog niet
alle films beschikbaar waren hij geen volledige keuze kon
doen, weshalve, indien hij op dat moment keuze maakte,
het aantal door hem af te nemen films verminderd diende
te worden; dat het tot het noemen van een bepaald aantal
nooit gekomen is; dat de heer I. Frank van dit voorstel
van spreker niet wilde horen; dat spreker niet alle beschik
bare films van geïntimeerden heeft gezien, doch slechts
een paar; dat spreker geprobeerd heeft een regeling te
treffen, hetgeen hem niet gelukt is, waardoor hij geen
andere keuze meer had dan de contracten op te zeggen
om een straf van het Hoofdbestuur te voorkomen; dat,
was spreker op het voorstel van geïntimeerden ingegaan,
om de films met name te noemen, met de stilzwijgende
afspraak dat deze later door andere films mochten worden
vervangen, men zich aan dezelfde overtreding sc'huldia had
gemaakt als waarvoor de waarschuwinq van het Hoofd
bestuur gold; dat bij schrijven van 16 Juni 1947 Habé
Film voor het eerst spreekt van films, die klaar zijn en
dit de enige brief met een dergelijke mededeling is ge
bleven; dat in deze brief 8 films genoemd zijn waarvan hij
er vijf heeft gezien en drie heeft gedraaid;
dat Mej. M. L, Sijmons ten slotte nog in hoofdzaak namens
geïntimeerden heeft verklaard, dat zij de heer Prager ver
schillende keren om data voor films heeft gevraagd en
de heer Prager ook wel bij haar op kantoor is geweest;
dat in Februari 1948 alle films in Holland waren; dat
echter uit hoofde van het feit, dat alle films niet tijdig
beschikbaar waren geweest, aan de heer Prager was te
kennen gegeven, dat hij niet aan de einddatum van het
contract zou worden gehouden, terwijl hem vroeger reeds
uitstel tot 1 April 1948 was verleend, dat in Haarlem
behalve de 7 door appellante afgenomen films geen films
van het product van geïntimeerden zijn gebracht.
OVERWEGENDE:
dat beide partijen lid zijn van de Nederlandsche Bioscoop-
Bond en dat ingevolge het Arbitrage-Bcndsreglement alle
geschillen tussen de leden onderling met uitsluiting van
de burgerlijke rechter zijn onderworpen aan de Bonds
arbitrage, zoals die is geregeld in dat Arbitrage-Reglement;
dat dus de Raad van Beroep bevoegd is van het onder
havige geschil in hoger beroep kennis te nemen en
daarin uitspraak te doen als arbitrage-college in tweede en
hoogste instantie;
dat appellante overeenkomstig het daaromtrent in het
Arbitrage-Bondsreglement bepaalde tijdig in beroep is
gekomen;
dat appelantes grief als zou de onderhavige zaak niet
bij de arbitrage thuis horen, doch bij het Hoofdbestuur,
aangezien de contracten in strijd waren met de Bondsvoor
schriften en deswege niet mochten bestaan, niet door de
Raad wordt gedeeld;
dat immers het Hoofdbestuur op 22 Januari 1948 op
grond van het feit, dat het had moeten constateren, dat
zcwel door leden-filmverhuurders als door leden-exploi-
tanten bij het afsluiten van contracten in flagrante strijd
werd gehandeld met de bestaande voorschriften, betrokkenen
bij wijze van generaal pardon in de gelegenheid heeft
gesteld hun met de Bondsvoorwaarden strijdige contracten
te redresseren;
dat de leden door hiervan gebruik te maken in staat
waren dergelijke contracten in volkomen legale contracten
om te zetten en dat zulks ook in het onderhavige geval,
indien beide partijen hieraan te goeder trouw hadden mee
gewerkt, had kunnen geschieden;
dat derhalve nu de betrokken contracten niet a priori
nietig waren, de Arbitrage Colleges competent zijn te oor
delen op een wijze als door de Commissie van Geschillen
is geschied;
dat nu wat de onderhavige contracten betreft geen
redressering voer 1 April 1948 is tot stand gekomen, dient
te worden beoordeeld of één der partijen met betrekking
tot die redressering in gebreke is gebleven, waardoor de
andere partij schade is berokkend, omdat thans de oor
spronkelijke contracten, die in strijd met de Bondsvocr
waarden zijn aangegaan, zoals de Commissie van Ge
schillen terecht heeft vastgesteld, niet voor verdere uit
voering vatbaar zijn;
dat de Raad niet kan onderschrijven appellantes bewering
als zou niet zij evenzeer als geïntimeerden, doch zouden in
hoofdzaak geïntimeerden alleen aansprakelijk zijn voer de
gevolgen van het niet voor verdere uitvoering vatbaar zijn
van de contracten, omdat zij harerzijds al het mogelijke
heeft gedaan om deze gevolgen te voorkomen;
dat appellante haar gehele betoog baseerde op het feit,
dat zij geen keuze uit het product van geïntimeerden heeft
kunnen doen, omdat dit product nog niet compleet was,
doch dat dit voor het voorjaar 1948 niet opgaat, aangezien
alle films met uitzondering van één film tengevolge
van overmacht voor onmiddellijke bezichtiging door
appellante beschikbaar waren, respectievelijk bij de N.V.