UITSPRAKEN COMMISSIE VAN GESCHILLEN
27
Haghe Film en de Filmkeuring hadden kunnen worden
opgevraagd;
dat derhalve indien appellante van goede wil was ge
weest, zij zonder bezwaar tijdig vóór 1 April 1948 de films
had kunnen bezichtigen, een keuze had kunnen maken
zoals geïntimeerden voorstelden en keuzecontracten
had kunnen omzetten in 13 contracten, waarin de door haa'-
gekozen films met name werden jenoemd, waardoor con
tracten zouden zijn ontstaan, die voor uitvoering vatbaar
waren;
dat voorts geïntimeerden bij monde van haar raadsman
Mr. R. H. Dijkstra, nog hebben voorgesteld tijdens de
schorsing van de behandeling van dit geschil voor de
Commissie van Geschillen om in de plaats van de oude
keuzecontracten, contracten voor acht met name te noemen
films aan te gaan op welk voorstel appellante niet alleen
niet verder is ingegaan, doch harerzijds geen andere voor
stellen heeft gedaan;
dat appellante ook voordien niet door het doen van een
bepaald omschreven voorstel, blijk heeft gegeven van haar
wil om tot nieuwe overeenkomsten te komen;
dat weliswaar geïntimeerden de in de verschillende
contracten genoemde films niet tijdig beschikbaar hebben
gehad, waardoor het noodzakelijk was de contracten van
1946 in Mei 1947 te verlengen tot 1 April 1948, doch dat
appellante tegen één en ander blijkbaar geen bezwaar had,
daar zij naast de oude contracten nog een nieuw contract
voor vier films aanging en geïntimeerden nimmer in gebreke
heeft gesteld, en hoewel ook de films daarna niet alle
direct beschikbaar zijn gekomen, dit feit toch ten hoogste
aanleiding had kunnen zijn om bij de bespreking over de
redressering van de contracten in begin 1948 toen alle
films er waren een voorstel te doen voor een geringer
aantal films dan het aantal dat nog niet was afgenomen, in
casu dertien, en niet een reden kan zijn om in het geheel
geen keuze te maken en de contracten eenzijdig op te
zeggen;
dat appellante derhalve aansprakelijk moet worden ge
steld voer het feit, dat de oude contracten, die strijdig
met de Bondsvoorschriften waren gemaakt, nu zij niet zijn
geredresseerd voor verdere uitvoering niet' vatbaar zijn,
hetgeen wil zeggen voor de schade die geïntimeerden door
de niet-afname van dertien films door appellante lijden;
dat de Raad dus, gezien het vorenstaande, niet alleen
niet eens is met het door appellante op dit punt gestelde,
maar ook niet met de Commissie van Geschillen, die heeft
vastgesteld, dat beide partijen evenzeer aansprakelijk zijn
voor de gevolgen van het niet voor verdere uitvoering vat
baar zijn van de contracten en dat derhalve de vordering
van geïntimeerden voor de helft dient te worden toege
wezen en ieder der partijen de arbitragekesten voor de
helft moet dragen;
dat gezien het standpunt van de Raad de tegenvordering
van appellante zonder meer moet worden afgewezen;
dat de Raad echter geen reden heeft appellante te ver
oordelen tot betaling van de oorspronkelijke vordering van
geïntimeerden ad. 13.200,— aangezien hij onder de ge
geven omstandigheden het door de Commissie van Ge
schillen toegewezen bedrag alleszins een billijke schade
vergoeding voor de niet afname van dertien gecontracteer
de films acht, hetgeen bovendien ook kennelijk de opvatting
van geïntimeerden is, die tegen de beslissing van de Com
missie van Geschillen niet in beroep zijn gegaan;
dat de Raad op vorengenoemde gronden het vonnis van
de Commissie van Geschillen behoort te vernietigen en
opnieuw rechtdoende de betrokken tussen partijen gesloten
contracten ontbonden dient te verklaren, appellante haar
vordering dient te ontzeggen en haar voorts dient te ver
oordelen tot betaling van een bedrag van 6.600,aan
geïntimeerden en dient te veroordelen tot de totale kosten
dezer arbitrage;
OPNIEUW RECHTDOENDE IN HOGER BEROEP
ALS GOEDE MANNEN NAAR BILLIJKHEID:
VERNIETIGT het vonnis van de Commissie van Ge
schillen waarvan beroep;
VERKLAART ontbonden de tussen partijen gesloten
vertcningso vereenkomsten, gedateerd:
a. 22 Juli 1946, betrekking hebbende op zes films, te kiezen
uit elf;
b. 22 Juli 1946, betrekking hebbende op zes films, te kiezen
uit dertien;
c. 22 Juli 1946, betrekking hebbende op vier films, te kiezen
uit dertien;
d. 14 Mei 1947, betrekking hebbende op vier films, te kiezen
uit vijftien.
ONTZEGT appellante haar tegenvordering;
VEROORDEELT appellante cm tegen behoorlijk bewijs
van kwijting aan geïntimeerden te betalen een bedrag van
f 6.600,(zes duizend zeshonderd gulden);
VEROORDEELT appellante tot betaling van de ge-
schilkosten, totaal bedragende 150,(één honderd en
vijftig gulden).
Aldus gewezen te Amsterdam op Maandag 11 April 1949
De COMMISSIE VAN GESCHILLEN (TWEEDE
KAMER) van de Nederlandsche Bioscoop-Bond heeft de
volgende arbitrale vonnissen gewezen in zake:
LOET C. BARNSTIJNS FILMDISTRIBUTIE NV.,
gevestigd te 's-Gravenhage en kantoorhoudende aldaar aan
de Van Alkemadelaan 7, eiseres, en
N.V. FILMVERHUURKANTOOR NEDERLAND, ge
vestigd te Amsterdam en kantoorhoudende aldaar aan de
Hobbemastraat 20, gedaagde.
De Commissie van Geschillen (Tweede Kamer) van de
Nederlandsche Bioscoop-Bond, volgens de Statuten en het
Arbitrage-Reglement van die Bond benoemd en aangewezen
als arbitragecollege voor de beslechting onder meer van
geschillen tussen leden van de Bond onderling;
IN AANMERKING NEMENDE:
dat eiseres bij request dd. 13 Januari 1949 een geschil
centra gedaagde heeft aanhangig gemaakt, van welk re
quest een afschrift aan dit vonnis is gehecht en dat be
schouwd wordt als hier te zijn ingelast;
dat de Commissie partijen heeft opgeroepen tot haar
zitting, gehouden op Woensdag, 9 Februari 1949 ten kan
tore van de Nederlandsche Bioscoop-Bond aan de Jan
Luykenstraat 2 te Amsterdam;
dat aldaar zijn verschenen de heer L. C. Barnstijn, direc
teur van eiseres en de heren J. de Wilde en Mr. R. H.
Dijkstra resp. directeur en rechtskundig raadsman van
gedaagde;
dat Mr. R. H. Dijkstra namens gedaagde in hoofdzaak
heeft verklaard, dat hem niet duidelijk is waar de tegen
partij met dit geschil heen wil; dat gedaagde zo collegiaal
is geweest om op een aanbieding van de buitenlandse
producent tot het in exploitatie nemen van de film ,,The
Drum" niet in te gaan omdat de Bedrijfsafdeling Filmver
huurders het besluit had genomen dat de vertoningsrechten
tijdens de oorlog hebben geslapen"; dat dan ook de film
,,The Drum" nimmer door gedaagde is geëxploiteerd, ook
niet nadat eiseres haar uit de roulatie had genomen; dat
dit uit roulatie nemen van de betrokken film blijkens de
stukken is geschied overeenkomstig een verzoek van