29 handhaaft, dat het hem nog steeds onbegrijpelijk is hoe hij de gewraakte brief heeft kunnen schrijven; dat hij de inhoud daarvan als zijnde absurd thans terugneemt; dat hem de betekenis van deze brief pas duidelijk is geworden toen hij een afschrift in het request van gedaagde onder ogen kreeg; dat hij er eveneens bij blijft, dat hij de kleine postjes, welke hij nu en dan uit verkoop van films in contanten ontving, steeds aan de boekhouding van eiseres heeft afgedragen; dat hij zich niet kan herinneren hoeveel dit in totaal heeft belopen, dat hij zich overigens aan de stukken refereert; dat Mr. Teilegen namens gedaagde in hoofdzaak heeft ver klaard, dat hij in de vorige zitting meent te hebben aan- getoond, dat het door zijn cliënt genoemde bedrag van onmogelijk met de verkoop van het betrekkelijk kleine aantal films, waarover deze kon beschikken, kan zijn ontvangen, zodat het noemen van deze som aan een onverklaarbare fantasie moet worden toegeschreven, dat zich daarna geen nieuwe gezichtspunten hebben voorge daan en er voerzover hem bekend geen nieuw en door slaggevend bewijsmateriaal is geleverd; dat de heer Barnstijn namens eiseres in hoofdzaak heeft verklaard, dat hij zich wenst te houden aan de door ge daagde vrijwillig gedane schriftelijke mededeling, dat hij zou hebben ontvangen uit de verkoop van eiseresses films; dat dat bedrag blijkens de teruggevonden boekhou ding van eiseres nimmer is binnengekomen, zodat hij ter zake een nadere verklaring eist; dat vaststaat, dat aanzienlijke verkopen hebben plaatsgevonden, omdat door eiseres nog steeds copieën van haar films in beslag ge nomen worden, die niet door haar zijn verkocht; dat de heer Weisman hierop in hoofdzaak heeft geant woord, dat hij met één uitzondering niet de beschikking had over hoofdfilms, zodat hij die ook niet heeft kunnen verkopen; OVERWEGENDE: dat beide partijen lid zijn van de Nederlandsche Bioscoop- Bond en dat ingevolge artikel 32 der Statuten en artikel 1 van het Arbitrage-Bondsreglement van de Nederlandsche Bioscoop-Bond alle geschillen tussen leden onderling met uitsluiting van de burgerlijke rechter zijn onderworpen aan de Bondsarbitrage, zoals die is geregeld in dat Arbi trage-Reglement; dat dus de Commissie van Geschillen bevoegd is van het onderhavig geschil kennis te nemen en daarin uitspraak te doen als arbitrage-college, welks beslissingen vatbaar zijn voor hoger beroep bij de Raad van Beroep van de Nederlandsche Bioscoop-Bond: dat gedaagde de waarheid van hetgeen hij in zijn brief' van 23 April 1945 omtrent de verkoop der smalfilms ad heeft beweerd, ontkent, hoewel hij met zijn brief van 26 Februari 1948 getracht"Reeft een verklaring voor dit cijfer te geven aan de hand van inlichtingen, die de accountant van eiseres zou hebben verstrekt, hetgeen deze accountant evenwel ontkend heeft; dat daaruit geconcludeerd moet worden, dat gedaagde, hetzij inderdaad een aan eiseres toebehorende partij films voor heeft verkocht zonder dat dit bedrag in de kas van eiseres is terechtgekomen, hetzij op onverantwoor delijke en hoogst laakbare wijze zich aan grootspraak heeft schuldig gemaakt; dat de door eiseres geproduceerde stukken niet vol doende gegevens bevatten omtrent de in 1940 en 1941 bij eiseres aanwezige voorraden 16 en 8 mm. copieën en dat door het ontbreken van gegevens van enige leveranciers van onbelicht filmmateriaal ook geen beeld kan worden gevormd van de omvang der door het laboratorium ver vaardigde copieën; dat eiseres er niet in geslaagd is haar vordering met be wijzen te staven; dat derhalve aan eiseres haar vordering wegens gebrek aan bewijs meet worden ontzegd met hare veroordeling in de geschil-kosten, die met het oog op de omvang van het geschil, zijn bepaald op 150. RECHTDOENDE ALS GOEDE MANNEN NAAR BILLIJKHEID: ONTZEGT eiseres haar vordering om gedaagde te veroordelen tot betaling van een bedrag van of zoveel minder als de Commissie billijk mecht achten; VEROORDEELT eiseres in de kosten dezer arbitrage, bepaald op f 150,(honderd vijftig gulden). Aldus gewezen te Amsterdam op 9 Februari 1949. In zake: NV. FILMVERHUURKANTOOR NEDERLAND, domicilie gekozen hebbende ten kantore van Mr. R. H. Dijkstra, Joh. Vermeerstraat 15, Amsterdam, eiseres, en LOET C. BARNSTIJNS FILMDISTRIBUTIE N.V.. gevestigd te 's-Gravenhage en kantoorhoudende aldaar aan de Van Alkemadelaan 7, gedaagde. De Commissie van Geschillen (Tweede Kamer) van de Nederlandsche Bioscoop-Bond, enz. enz. IN AANMERKING NEMENDE: dat eiseres bij request dd. 21 October 1948 een geschil contra gedaagde heeft aanhangig gemaakt, van welk re quest een afschrift aan dit vonnis is gehecht en dat be schouwd wordt als hier te zijn ingelast; dat de Commissie partijen heeft opgeroepen tot haar zitting, gehouden cp Woensdag, 8 December 1948 ten kantore van de Nederlandsche Bioscoop-Bond, aan de Jan Luykenstraat 2 te Amsterdam; dat aldaar verschenen zijn Mr. R. H. Dijkstra, gemach tigde van eiseres en de heer Loet C. Barnstijn, directeur van gedaagde; dat de heer Loet C. Barnstijn namens gedaagde in hoofd zaak heeft verklaard, dat uit een beslissing van het Hoofd bestuur van de Nederlandsche Bioscoop-Bond gedateerd 10 Maart 1939 blijkt, dat de vertoningsrechten van alle op dat tijdstip in het bezit van gedaagde zijnde United Artists- films, waaronder die waarop het geschil betrekking heeft zijn verlengd tot 1 April 1941; dat ingevolge een besluit van de Bedrijfsafdeling Filmverhuurders is bepaald, dat de looptijd van de vertoningsrechten der films, die gedu rende de bezettingstijd niet konden worden geëxploiteerd, verlengd is met dezelfde tijd; dat gedaagde derhalve ge machtigd was de exploitatie der onderhavige films na September 1945 voort te zetten; dat gedaagde van 5 Juli 1946 af licentie-afrekenstaten aan London Films heeft ge zonden; dat gedaagde toegeeft, dat aan eiseres 65% van de opbrengst der films toekomt, maar dat zij bestrijdt, dat elke film afzonderlijk zou moeten worden afgerekend, aangezien in de desbetreffende overeenkomst is bepaald, dat het totale garantiebedrag op de opbrengst der geza menlijke- films zou drukken; dat gedaagdes exploitatie rechten van de film „Rembrandt" liepen tot 13 November 1946; dat er na de Bevrijding van deze film geen copie meer in het bezit van gedaagde bleek te zijn; dat London Films hem geen nieuwe copie van deze film heeft geleverd; dat het ongedekte deel der voor deze film betaalde garantie, bedragende pro resta in mindering behoort te worden gebracht op hetgeen eiseres vordert; dat de door gedaagde gemaakte kosten voor het opbergen van alle onder zijn berusting zijnde films gedurende de oorlogsjaren hebben bedragen f waarbij inbegrepen de kosten van bergplaatsen en het geschikt maken daarvan voor film-

Historie Film- en Bioscoopbranche

Officieel Orgaan | 1949 | | pagina 31