30
opslag, het verhuizen van de ene bergplaats naar de andere;
het herstellen en schoonmaken der filmcopieën, de kosten
van herkeuring, lonen over de oorlogsperiode betaald aan
personeel en bonussen aan de leden van het personeel,
die dikwijls met levensgevaar de filmvoorraad verzorgd
hebben: dat gedaagde zich gerechtigd acht een gedeelte
dezer kosten aan eiseres in rekening te brengen; dat ge
daagde derhalve van de filmhuurcmzet ad f wenst af
te trekken voor de door haar gemaakte kosten een bedrag
van zodat ter verdeling overblijft dat van
dit laatste bedrag 65 zijnde aan eiseres toekomt,
doch dat daarop in mindering moet worden gebracht: ten
eerste een bedrag van f voor het niet gedekte ge
deelte van de garantiesom voor de films „Elephant Boy",
„Men are not gods", „The man who could work miracles"
,,Knight without armour", „Fire over England" en
,,Farewell again", akmede een bedrag van voor
het niet gedekte gedeelte van de garantiesom der films „The
divorce of Lady X" en „The Drum", alsmede f
om dezelfde reden betreffende de film „Rembrandt"; dat
gedaagde alle in haar bezit geweest zijnde copieën der
films, waarop het geschil betrekking heeft voorzover
deze in de oorlogsjaren of tengevolge van brand op 3
December 1947 niet verloren zijn gegaan heeft doen
vernietigen na afloop van de haar toekomende licentie
periode; dat de kosten van het door eiseres gevraagde
accountantsonderzoek ten laste van eiseres behoren te wor
den gebracht;
dat Mr. R. H. Dijkstra namens eiseres hiertegen in hoofd
zaak heeft aangevoerd, dat de voormelde beslissing van
het Hoofdbestuur geen verandering kon brengen in de
loop tijden der licenties overeengekomen tussen gedaagde
en Londen Films; dat hetzelfde van toepassing is op het
voormelde besluit der Bedrijfsafdeling Filmverhuurders;
dat zulks overigens materieel geen verschil maakt, daar
eiseres har eisen beperkt tot hetgeen haar op grond van
de oorspronkelijke condities toekomt van de opbrengst,
die gedaagde na de oorlog met haar films heeft verkregen;
dat eiseres er zich bij neerlegt, dat gedaagde in mindering
van het verschuldigd bedrag brengt de voormelde bedra
gen van en voor het niet gedekte gedeelte
van de garantiesommen der desbetreffende films; dat eiseres
echter betwist, dat het niet gedekte gedeelte van de garantie
der film „Rembrandt" voor aftrek in aanmerking komt,
aangezien deze film afzonderlijk aan gedaagde is geleverd
en er geen enkele overeenkomst tussen gedaagde en de
leverancier dezer film bestaat op grond waarvan het even
tueel niet gedekte gedeelte van de voor deze film be
taalde garantiesom met de opbrengst van andere films
zou worden verrekend; dat gedaagde na Mei 1945 nimmer
aan London Films om levering van een copie dezer film
heeft gevraagd, daargelaten of London Films tot deze
levering verplicht zou zijn geweest; dat eiseres, principieel
het standpunt innemende, dat de kosten van het bewaren
der copieën gedurende de oorlogsjaren geheel ten laste
van gedaagde behoren te komen, niettemin met aftrek van
een redelijk bedrag voor opbergkosten accoord gaat; dat
echter het door gedaagde daarvoor genoemde bedrag de
grenzen der redelijkheid overschrijdt; dat de kosten van het
accountantsonderzoek ten laste van gedaagde behoren
te worden gebracht, daar deze ondanks herhaalde aan
maning in qebreke is gebleken met de inzending van gede
tailleerde afrekenstaten;
dat de behandeling van het geschil daarop is geschorst;
dat de Commissie op 9 December 1948 schriftelijk aan
gedaagde een specificatie heeft gevraagd van de bedragen
betreffende de opbergkosten, alsmede omtrent de duur van
de licentie der onderhavige films;
dat gedaagde de gevraagde gegevens op 20 Januari
1949 heeft verschaft;
dat de Commissie vervolgens partijen heeft opgeroepen
tot haar zitting van 9 Februari 1949 ten kantore van de
Nederlandsche Bioscoop-Bond, Jan Luykenstraat 2 te
Amsterdam;
dat aldaar verschenen zijn Mr. R. H. Dijkstra, gemach
tigde van eiseres en Loet C. Barnstijn, directeur van ge
daagde;
dat de Voorzitter aan de partijen heeft medegedeeld, dat
gedaagde met betrekking tot de door haar in de eerste
zitting bepleite aftrek van opberg- en andere kosten voor
de films in kwestie tijdens en na de oorlogsjaren, een
vertrouwelijk rapport aan de Commissie heeft verstrekt;
dat de Commissie na bestudering daarvan tot de conclusie
is gekomen, dat de kostenaftrek in geen geval meer kan
bedragen dan het in eiseresses request genoemde bedrag
van dat eiseres in de eerste zitting te kennen heeft
gegeven met een dergelijke aftrek accoord te kunnen gaan;
dat de heer Loet C. Barnstijn hierop namens gedaagde in
hoofdzaak heeft verklaard met een kostenaftrek van
geen genoegen te kunnen nemen, aangezien het bedrag ad
dat hij in mindering wenst te brengen, zelfs nog
maar een klein gedeelte van de werkelijk gemaakte kosten
vormt;
dat Mr. R. H,. Dijkstra namens eiseres in hoofdzaak heeft
verklaard, dat er tijdens de Duitse bezetting meer films
bewaard zijn gebleven, doch dat hij buiten dit geval nog
van niemand heeft gehoord, dat daarmede dergelijke exhor-
bitante bedragen gemoeid zouden zijn geweest; dat hij
overigens niet langer aan zojuist genoemd kostenaftrek
ad waarmede hij aanvankelijk heeft ingestemd,
hoewel hij betwistte, dat deze kosten in feite voor het
bewaren der films zouden zijn gemaakt gebonden wenst
te zijn; dat hij in afwachting van het geëiste accountants
onderzoek voorlopig een bedrag van f blijft vorderen
en dat hij ook de overige vorderingen, welke in zijn
request dd. 21 October 1948 zijn neergelegd, handhaaft;
OVERWEGENDE:
dat beide partijen lid zijn van de Nederlandsche Bioscoop-
Bond en dat ingevolge artikel 32 der Statuten en artikel 1
van het Arbitrage-Bondsreglement van de Nederlandsche
Bioscoop-Bond alle geschillen tussen leden onderling
met uitsluiting van de burgerlijke rechter zijn onder
worpen aan de Bondsarbitrage, zoals die is geregeld in
dat Arbitrage-Reglement;
dat dus de Commissie van Geschillen bevoegd is van
het onderhavige geschil kennis te nemen en daarin uit
spraak te doen als arbitrage-college, welks beslissingen
vatbaar zijn voor hoger beroep bij de Raad van Beroep
van de Nederlandsche Bioscoop-Bond;
dat het voornaamste geschilpunt tussen partijen betrek
king heeft op de kosten, welke eventueel in mindering ko
men van het aan eiseres toekomend aandeel in de opbrengst
der onderhavige films;
dat het redelijk is, dat de voor het bewaren der copieën
en wat doormede verband hield gemaakte kosten in min
dering komen van de totale na de oorlog met deze copieën
gemaakte filmhuufbpbfliengst, aangezien deze opbrengst
zonder die copieën niet gemaakt had kunnen worden, daar
bestelling, levering, vertonings-gereedmaken en keuring van
nieuwe copieën zoveel tijd zou hebben gevorderd, dat de
periode, waarin de films met succes konden worden ver
toond, verstreken zou zijn;
dat de Commissie aan de hand van de door gedaagde
verstrekte gegevens het redelijk acht de opbrengst der
onderhavige films te belasten met een bedrag van
te verhogen met voor aan deze films verrichte werkzaam
heden aan de NV. Haghe Film en de NV. Filmfabriek
Profilti te 's-Gravenhage betaalde bedragen van resp.
f en en met voor keuringskosten,
zijnde tezamen f '4
dat op de met de onderhavige films blijkens de gegevens
van gedaagde bereikte opbrengst ad derhalve