17
Uit de Algemene Beschouwingen in het Voor
lopig Verslag van het bij de Tweede Kamer
ingediende wetsontwerp tot vaststelling van het
Vde hoofdstuk der Rijksbegroting voor het
dienstjaar 1950, betreffende het Departement van
Binnenlandse Zaken, blijkt, dat vele leden het
gevaar groot achten, dat de bioscopen wegens
de te hoge vermakelijkheidsbelasting (een ge
volg van het Financiële Verhoudingsbesluit
1948), voor zover zij niet tot sluiting overgaan,
gaan speculeren op de lagere instincten en mo
reel en artistiek minderwaardige films gaan ver
tonen. Zij vragen welke mening de Minister
hieromtrent is toegedaan en hoe hij meent aan de
bezwaren van de bioscoopexploitanten tegemoet
te kunnen komen.
Andere leden dringen eveneens aan op een
herziening van het Financieel Verhoudingsbe
sluit 1948, voor zover dat betrekking heeft op
de vermakelijkheidsbelasting.
Wanneer, zo menen verschillende leden, de
gemeente Gouda straks door een noodoplossing
geholpen wordt, blijft de moeilijkheid voor vele
gemeenten, die onder departementale druk tot
verhoging van de belasting op vermakelijkheden
zijn overgegaan, bestaan.
Bij de behandeling van het onderhavige wets
ontwerp op 17 November j.1. werd door de heer
Th. S. J. Hooij o.m. opgemerkt:
Mijnheer de Voorzitter! Ik zou ook nog iets
willen zeggen over de vermakelijkheidsbelasting, en
wel over het percentage van heffing voor de bio
scoopvoorstellingen.
Met de Minister ben ik van mening, dat een
onderzoek naar de noodzakelijkheid en wenselijk
heid van herziening van artikel 24F van het Fi
nancieel Verhoudingsbesluit, slechts mogelijk is,
wanneer geen acties als die te Gouda meer voor
komen.
Dit vooropstellende wil ik toch enkele motieven
naar voren brengen, die een rechtvaardiging schij
nen van de wens, die bij de bioscoopexploitanten
leeft tot verlaging van deze heffing.
De mij toegemeten tijd maakt het slechts moge
lijk, dit zeer in het kort te doen.
In de eerste plaats wordt aangevoerd, dat geen
doorberekening in de prijzen van de verhoogde be
lasting in het algemeen heeft mogen plaats heb
ben. Bracht dit misschien geen onoverkomelijke
bezwaren mee bij de invoering, sindsdien zijn de
bezoekcijfers aanmerkelijk gedaald op zich zelf
vind ik dit een verheugend en gezond verschijn
sel maar dit neemt niet weg, dat de bedrijfs
resultaten hierdoor aanmerkelijk zijn gedaald. Des
kundige schattingen nemen aan, dat de inkomsten
tot circa 60 pCt. van die van 1946 zullen teruglo
pen. Wanneer dan de onkosten, die ook voor deze
ondernemingstak 2, 3 en soms 4 maal zo hoog zijn
als vóór de oorlog waarbij dan nog komt de
zeer hoge last van de vermakelijkheidsbelasting
dan vraag ik mij af, of hierdoor de voorwaarde
wordt geschapen om het culturele gehalte van de
programma's te bevorderen. Het is mij bekend, dat
een ernstig streven in deze richting bij de leiding
van de Nederlandse Bioscoopbond bestaat. Laat
het financieel gerichte beleid van de Overheid hier
haar eigen culturele beleid, dat van het onderne-
mingsleven uit zou kunnen worden gesteund, niet
doorkruisen.
Overigens lijkt het mij ook niet juist, dat de
verhoging van vermakelijkheidsbelasting uitsluitend
wordt voorgeschreven ten aanzien van bioscoop
voorstellingen. Het gevolg van het Koninklijk be
sluit no. I 560 is, dat tal van gemeenten haar oor
spronkelijk verhoogde belastingen op ander ver
maak, al of niet als gevolg van een actie van de
daarbij betrokkenen, verlaagden. De bioscoopex
ploitanten voelen zich hierdoor terecht achterge
steld.
Een enkel woord wil ik ook nog zeggen over de
repercussies, die deze toestand heeft op de Ne
derlandse filmproductie. Deze productie ligt op het
ogenblik stil. Het schijnt niet mogelijk, Mijnheer
de Voorzitter, op het ogenblik één Nederlandse
film te amortiseren. Hiervoor zijn verschillende re
denen aan te wijzen, maar de voornaamste schuilt
in de hoge lasten op het bioscoopbedrijf.
Mijnheer de Voorzitter! De bedoeling van deze
woorden was niet, te suggereren, dat het Neder
landse bioscoopbedrijf als geheel noodlijdend zou
zijn. Naar mij werd medegedeeld, is dit niet het
geval. Moet het echter zover komen? Ik geloof, dat
de Minister het met mij eens zal zijn, dat het peil
(vervolg zie pag. 20).