26 UITSPRAKEN RAAD VAN BEROEP dat immers een organisatie als deze onbestuurbaar zou worden, indien haar bestuurderen, die bedrijfsgenoten zijn, bij het nemen van hun beslissingen zouden hebben te overwegen of zulks in de eerste plaats wel met hun particuliere zakelijke belangen in overeenstemming zou zijn, en dat de Bcndsleden, die dit van de leden dezer Bestuurscolleges zouden eisen, daarbij hun zakelijke bete kenis in het geding brengende, zich schuldig zouden maken aan een handeling, welke in strijd is met de algemene be langen en de waardigheid van het Nederlandse film- en bioscoopbedrijf en met de goede naam van de Bond, wes halve de heer Peters de straf van waarschuwing dient te worden opgelegd met publicatie daarvan in het Bonds orgaan. AFSCHRIFT. De RAAD VAN BEROEP (EERSTE KAMER) van de Nederlandsche Bioscoop-Bond heeft het volgend arbi traal vonnis in hoger beroep gewezen in zake: N.V. CITY FILM, gevestigd te 's-Gravenhage en kan toor houdende aldaar aan de Nieuwstraat 24, appellante, oorspronkelijk gedaagde, en MEVROUW N, C. MINDEN-OOSTERHOORN, wo nende te Amsterdam aan de Weteringschans 245, hande lende onder de firmanaam Ralph Minden Films, geïnti- meerde, oorspronkelijk eiserres. De Raad van Beroep (Eerste Kamer) van de Neder landsche Bioscoop-Bond, ingevolge de Statuten en het Arbitrage-Reglement van die Bond benoemd en aangewezen als arbitrage-college voor de beslechting van geschillen in tweede en hoogste instantie tussen leden van de Neder landsche Bioscoop-Bond. IN AANMERKING NEMENDE: het vonnis in eerste aanleg van de Commissie van Ge schillen (Tweede Kamer) van de Nederlandsche Bioscoop- Bond, gewezen op 18 Mei 1949, van welk vonnis de beslissing luidt: „Veroordeelt gedaagde: a. tot nakoming van de overeenkomst, die op of om streeks 24 Juni 1948 tussen partijen geacht moet worden tot stand te zijn gekomen en waarvan een afschrift aan dit vonnis is gehecht, dat hier wordt beschouwd als te zijn ingelast; b. tot betaling aan eiseres van een bedrag van als minimum-garantiesom volgens de overeenkomst vermeld sub aj c. om binnen een termijn van drie maanden na het in kracht van gewijsde gaan van dit vonnis de film „Meet me at dawn" gedurende ten minste één week te doen vertonen in het City Theater te Amsterdam, het City Theater te 's-Gravenhage en het Luxor Theater of het Lutusca Theater te Rotterdam; d. voor het geval gedaagde aan haar veroordeling sub c. binnen de daarvoor bepaalde termijn niet vol doet, om aan eiseres te betalen een schadevergoeding van e. in de arbitragekosten bedragende ƒ50. IN AANMERKING NEMENDE VOORTS: dat appellante bij request d.d. 3 Juni 1949 beroep heeft aangetekend tegen de uitspraak van de Commissie van Geschillen (Tweede Kamer) d.d. 18 Mei 1949, van welk request afschrift aan dit vonnis is gehecht en hetwelk beschouwd wordt als hier te zijn ingelascht; dat de Raad partijen heeft opgeroepen tot zijn zitting op Donderdag 4 Augustus 1949 op het Bureau van de Nederlandsche Bioscoop-Bond, Jan Luykenstraat 2 te Amsterdam, teneinde haar in de gelegenheid te stellen haar wederzijdse standpunten nader mondeling toe te lichten; dat op gemelde plaats zijn verschenen de heren Mr. D. J. I. van den Oever en A. J. A. Huyser, respectievelijk ge delegeerd commissaris en directeur van appellante en Mr. J. J. van der Velde, rechtskundig raadsman van ge- intimeerde; dat Mr. D* J. I. van den Oever namens appellante in hoofdzaak heeft verklaard, dat appellante in de eerste plaats op het standpunt staat, dat er geen overeenkomst tussen haar en de echtgenoot van Mevrouw Minden be stond; dat er geen wilsovereenstemming tussen de heren J. J. ter Linden als directeur van de N.V. City Film ener zijds en Ralph Minden anderzijds was; dat voorts appelante stelt, dat al zou een wilsovereenstemming zijn bereikt, deze toch de N.V. City Film niet kan binden, omdat zij niet voldoet aan de statutaire voorschriften; dat tot de onderhavige overeenkomst niet de schriftelijke goedkeuring door de gedelegeerd commissaris is gegeven als vereist volgens artikel 9 van de Statuten van de N.V. City Film; dat appellante nadrukkelijk stelt, dat hetgeen dit artikel 9 voorschrijft, ook een voorschrift is ten aanzien van derden; dat het standpunt, dat de Commissie van Geschillen op dit punt heeft genomen, naar haar mening niet juist is; dat inderdaad het uittreksel ,uit het Handelsregister dat aan de Nederlandsche Bioscoop-Bond is gezonden, niets inhoudt omtrent het bepaalde in artikel 9 van de Statuten; dat dit geen betekenis heeft, omdat de Statuten, die een Koninklijke goedkeuring behoeven en daarna in de Staats courant worden gepubliceerd, geacht worden algemeen bekend te zijn; dat men wanneer men met een N.V. te maken heeft, de Statuten dient te raadplegen, welke ook aan de Nederlandsche Bioscoop-Bond zijn gezonden; dat immers een derde er zich niet op kan beroepen, dat hij de Statuten niet kent; dat een derde, die met de N.V. City een overeenkomst heeft en deze zelf getekend heeft, er zich om van de overeenkomst af te komen niet op kan beroepen, dat deze van de zijde van de tegenpartij niet de mede-ondertekening van de gedelegeerde commissaris draagt; dat een beperking van de bevoegdheid van de directeur met slechts interne werking ook in een arbeids contract had kunnen worden geregeld; dat het feit, dat die beperking in de Statuten is opgenomen, slechts kan betekenen een uiting tegenover de buitenwereld, dat de bevoegdheid van de directeur in bepaalde gevallen beperkt is; dat de schrijvers van handboeken over het algemeen van mening zijn, dat indien de beperkte bevoegdheid van de directeur in de Statuten is opgenomen, dit niet te be schouwen is als een interne regeling, doch als een regeling, die tegenover derden werkt, waarmede de N.V. zich wil beschermen tegenover een overschrijding van zijn bevoegd heid door de directeur; dat indien men zou aannemen, dat de heer Ter Linden wel bevoegd was de N.V. City Film te binden en het ontbreken van de goedkeuring van de gedelegeerd commissaris als niet terzake dienend be schouwt, appellante aanvoert, dat er volgens haar mening geen overeenkomst bestaat; dat het feit, dat de heer Ter Linden het contract niet ter goedkeuring aan de gede legeerd commissaris heeft gezonden, er volgens appellante op wijst, dat er tussen partijen nog niet voldoende wils overeenstemming was bereikt; dat zij dit ook afleidt uit de aantekening, die de heer Ter Linden in zijn brief van 30 October 1948 ten aanzien van punt 8 van het contract heeft gemaakt; dat met betrekking tot het bedrag van zij opgemerkt, dat de aantekening van de heer Ter Linden betekent, dat de N.V. City Film alle inkom sten, die zij uit de verhuur van deze film zou ontvangen, zou mogen houden tot een bedrag van fen dat pas voor het bedrag er boven de percentageverdeling zou gelden; dat gezien het gestelde in artikel 8, het bedrag

Historie Film- en Bioscoopbranche

Officieel Orgaan | 1949 | | pagina 28