32 2e. Van een geneigdheid der Metro om voor-oorlogse aanspraken te laten herleven heb ik geen spoor kunnen ontdekken. Integendeel, Rema heeft op haar verzoek, gedaan bij schrijven van 26 April 1949 om een onderhoud in deze te hebben met Metro, slechts op 13 Juli jl. de oproep gekregen voor dit geschil Metro vond het dus niet eens de moeite waard om met een goede vooroorlogse klant te spreken en zet zonder overleg meteen de Bonds-Arbitrage aan het werk. Ik vind dit wel een eigenaardige opvatting van een geneigdheid bij de Metro om vooroorlogse aanspraken te laten herleven. Rema vraagt niet meer en geen andere rechten dan die haar volgens con tract toekomen. Zij vraagt nu eerste recht op ver toning der film en is bereid de thans geldende con dities te aanvaarden. De opmerking betreffende tweede-week theaters der Rema kan hier niets ter zake doen. Om het nog eens duidelijk te zeggen en geen mis verstand te laten ontstaan: Rema bedoelt met „Eer ste vertoningsrecht te Amsterdam" eerste recht op vertoning der film te Amsterdam. De opmerking CV. of N.V.. Rema is m.i. klein geestig en gezocht. N.V. Rema is volgens overgangs- besluit omgezet in CV. Rema en in de Bedrijfsregis- ters der Bond ingeschreven. In het bedrijf als zoda nig is niets veranderd en ik, die destijds directeur der N.V. was, ben thans beherend vennoot der CV. Het blijkt duidelijk, dat „Garbo-picture" Ninotchka" is. Het was de enige Garbo-film die in het seizoen 1939/1940 in première werd uitgebracht. Op staten, door de Rema in 1940 voor intern gebruik gemaakt, komt deze film dan ook met name voor. 3e. Rema kan hierop de volgende inlichtingen geven: In Juli 1940'zijn door mij met wijlen de heer Cas- seres besprekingen gevoerd over dit contract, gezien de oorlogsomstandigheden. Wij zijn beiden over eengekomen, dat Metro een analyse zou maken van het afgewerkte gedeelte van het Rema-contract. Voor de rest zouden wij de zaak laten rusten en hierop na de oorlog nader terugkomen. Deze analyse, opgemaakt op 26 Juli 1940, bevond zich in ons archief en ik "ben zo vrij Metro en Uw commissie hiervan een afschrift aan te bieden. De suggestie van Metro, dat partijen na het uitbreken van de oorlog een nadere regeling hebben gesloten, waarbij bedoeld contract werd ontbonden en buiten effect gesteld, kan dus naar het rijk der fabelen worden verwezen. Het contract bestaat nog ten volle. Ik meen, dat ik thans Uw Commissie vol ledig heb ingelicht en verzoek U Uw uitspraak daarheen te willen leiden, dat Metro, op grond van haar contract, de film .Ninotchka" in eerste recht op vertoning levert aan Rema tegen de thans gel dende condities." dat Mr, R. H. Dijkstra namens eiseres hierop in hoofdzaak heeft geantwoord, dat bij dit geschil zijns inziens geen ver schil van mening over de feiten bestaat; dat het de vraag is op welke wijze de uitvoering van bepaalde rechten, die men voor de oorlog heeft verkregen, thans dient te geschieden; dat Rema op 30 Maart 1949 schriftelijk aan eiseres, naar aanleiding van een circulaire van de Bond d.d. 28 Maart 1949 nr. 68, heeft doen weten, dat zij op grond van haar voor-oorlogs contract nog rechten meende te hebben op de vertoning van de films .Ninotchka" en „The Great Waltz" in Amsterdam en Rotterdam; dat eiseres hierop bij schrijven d.d. 19 April 1949 heeft geantwoord, dat beide films als re-issue in eerste vertoning zouden worden uitgebracht; dat eiseres verklaard heeft bereid te zijn navertoning van deze films voor Rema in overweging te nemen, terwijl verzocht werd binnen zeven dagen mede te delen in welke theaters men de films zou willen doen vertonen, waarna op basis van het voorafgaande een bespreking zou kunnen plaatsvin den; dat op 26 April hierop door Rema gereageerd is met de mededeling, dat zij voor wat de film „The Great Waltz" betreft met eiseresses brief van 19 April accoord ging, doch dat zij eerste vertoningsrechten voor Amsterdam had; dat dit standpunt gegrond was op haar contracten van 6 October 1939 en bepalingen vervat in het Bond-Lissim-Accoord d.d. 28 Augustus 1946, artikel 5, terwijl zij verder mededeelde, dat zij gaarne op basis van dit standpunt ter zake een be spreking zou voeren; dat dus beide partijen tot een bespre king bereid waren, doch dat ieder daarvoor van een ander standpunt wenste uit te gaan, zodat een bespreking weinig of geen zin zou hebben; dat dit dan ook de reden was, waar om er in het geheel geen bespreking heeft plaatsgevonden en er, nadat de kwestie eerst aan het Hoofdbestuur was voor gelegd, door eiseres toe is overgegaan ingevolge het advies van het Hoofdbestuur het onderwerpelijke geschil aanhangig te maken; dat in de desbetreffende bepaling van het Bond- Lissim-accoord nadrukkelijk gesproken woVdt van de be staande copieën der films en het recht van de filmverhuurder om, als de toestand der copieën dit nodig maakt, een keuze te doen uit de bioscopen, die nog oude rechten op die films kunnen laten gelden; dat daaruit blijkt, dat de strekking van deze bepaling hierop neerkomt, dat zij alleen betrekking kan hebben op het onmiddellijk na het accoord verder uitbrengen van vooroorlogse films met behulp van bestaande copieën; dat het hier gaat om een re-issue, hetgeen een kwestie is, die buiten het Bond-Lissim-accoord valt; dat de film „Ni notchka" thans, na een onderbreking van tien jaar, opnieuw wordt uitgebracht en logischer wijze door een ieder wordt beschouwd als een nieuw product; dat men na een onderbre king van tien jaren bezwaarlijk van een voortzetting van het roulement kan spreken en een film als waarom het hier gaat in tweede vertoning laten starten; dat het zijns inziens weinig verschil maakt of de onderwerpelijke film voor de oorlog al of niet was uitgelopen; dat Rema in haar boven bedoelde brief van 26 April eerste vertoningsrechten claimt. terwijl zojuist nog bij monde van de heer Van Royen is ver klaard, dat Rema het eerste recht op de film meent te heb ben; dat dit iets anders is; dat Metro bereid is de oude rech ten van Rema voor tweede vertoning te eerbiedigen en haar de onderwerpelijke film in tweede vertoning te verhuren, doch niet in eerste vertoning, omdat aldus de oude rechten van Rema niet zouden worden hersteld, doch in haar voor deel zouden worden veranderd; dat het oude contract, waarom het hier gaat 56 films inhield, die tegen een vaste prijs naar believen in de verschillende Rema-theaters gebruikt konden worden; dat er dus wel sprake is van een zeer algemeen contract en dat het niet juist is, dat men op grond daarvan thans rechten claimt op één speciale film uit de desbetreffen de productie; dat hem het derde punt, dat door de tegenpartij in het geding wordt gebracht, nl. dat betreffende de voor de oorlog gemaakte analyse van de stand van zaken, niet duide lijk is; dat hij daaruit slechts kan concluderen, dat, toen door maatregelen van de bezetter de exploitatie van Amerikaanse films kwam stil te liggen, Rema zich niet op het standpunt stelde, dat zij niet alle geconstracteerde films had kunnen af nemen en dus teveel betaald zou hebben; dat hieruit kan worden opgemaakt, dat zij aan het desbetreffend contract niet tekort is gekomen; dat weliswaar niet duidelijk blijkt, dat zij afstand gedaan heeft van haar rechten, maar dat het er toch wel veel op lijkt; dat Metro te goeder trouw de film „Ninotchka" in eerste vertoning heeft gecontracteerd en dat hier niet, zoals door de tegenpartij is gesuggereerd, spitsvon digheden zijn toegepast om zich aan bepaalde verplichtingen te onttrekken; dat het zijns inziens hier gaat om een kwestie van opvatting; dat de heer S. Moses namens eiseres in antwoord op een desbetreffende vraag van de voorzitter verklaard heeft, dat hij niet met zekerheid kan zeggen of er onmiddellijk na de oorlog bij eiseres nog copieën van de film „Ninotchka" aanwezig waren; dat de heer Van, Royen namens gedaagde nog in hoofd zaak heeft verklaard, dat gedaagde het standpunt inneemt,

Historie Film- en Bioscoopbranche

Officieel Orgaan | 1949 | | pagina 34