33 dat de rechten, die zij op de film „Ninotchka" heeft, van 1940 tot nu gesluimerd hebben en dat op deze film wel dege lijk artikel 5 van het Bond-Lissim-accoord van toepassing is; dat derhalve de film „Ninotchka" voor de vertoning in Am sterdam het eerst aan gedaagde behoort te worden geleverd; dat eiseres ten onrechte het standpunt inneemt, dat de film „Ninotchka" als een re-issue zou worden uitgebracht; dat immers een re-issue slechts mogelijk is, wanneer alle bestaan de contracten, betrekking hebbend op de desbetreffende film, volledig zijn uitgevoerd; dat hij uit het betoog van Mr. Dijk stra heeft begrepen, dat de film desondanks reeds aan een ander voor eerste vertoning in Amsterdam zou zijn verhuurd; dat Mr. Dijkstra namens gedaagde hierop geantwoord heeft, dat er door eiseres toezeggingen zijn gedaan om de film „Ninotchka" te laten vertonen in het Alhambra Theater te Amsterdam; OVERWEGENDE: dat beide partijen lid van de Nederlandsche Bioscoop-Bond zijn en dat ingevolge het bepaalde in artikel 32 der Statuten en artikel 1 van het Arbitrage-Bondsreglement van de Neder landsche Bioscoop-Bond alle geschillen tussen leden van de Bond onderling met uitsluiting van de burgerlijke rechter zijn onderworpen aan de Bonds-arbitrage, zoals dit is geregeld in dat Arbitrage-reglement; dat dus de Commissie van Geschillen bevoegd is van het onderhavige geschil kennis te nemen en daarin uitspraak te doen als Arbitrage-college, welks beslissingen vatbaar zijn voor hoger beroep bij de Raad van Beroep van de Neder landsche Bioscoop-Bond; dat in de overeenkomst, die op 28 Augustus 1946 tussen de Nederlandsche Bioscoop-Bond en de Metion Picture Ex port Association (bekend als het Bond-Lissim-accoord) onder III, 5, ir bepaald: „Het Hoofdbestuur verklaart, dat, indien overeenstemming bereikt wordt indien niet, sans préjudice te garanderen dat de leden geen vorderingen zullen instellen met betrek king tot de uitvoering van bestaande vooroorlogse contrac ten. Indien echter films, welke ingevolge deze contracten ver kocht zijn, in de toekomst weer gedistribueerd worden, zullen de exploitanten, die de films voor de oorlog gehuurd had den, daarop het eerste recht hebben, met dien verstande, dat de filmverhuurder het recht heeft de plaats te kiezen, waar hij de films wenst te laten vertonen, in aanmerking nemende het aantal vertoningen, dat de bestaande copieën kunnen doorstaan." dat het niet voor twijfel vatbaar is, dat deze bepaling van toepassing is op de contracten, die op of omstreeks 6 October 1939 tussen eiseres en de N.V. Rema zijn aangegaan o.a. met betrekking tot een Greta Garbofilm -die in dit geval geen andere kan zijn dan „Ninotchka" waarbij in aanmerking moet worden genomen, dat gedaagde de rechtsopvolgster van de N.V. Rema is en laatstgenoemde ingevolge artikel 3 van de bijzondere voorwaarden dezer contracten gehouden was eiseres te verplichten tot verder nakoming en volledige uit voering van deze contracten, hetgeen uiteraard gepaard is gegaan met de overdracht van de uit die contracten voort spruitende rechteii; dat de beperking van het recht der oude contractanten, als neergelegd in de vorengeciteerde bepaling van het Bond- Lissim-Accoord alleen gericht was op de mogelijkheid, dat de toestand der beschikbare copieën onvoldoende zou zijn om de films aan alle oude contractanten te leveren, maar dat deze beperking aan de leverancier niet het recht kan verlenen om oude contractanten achter te stellen bij nieuwe gegadigden; dat overigens gedaagde terecht heeft gesteld, dat het op nieuw in omloop brengen van een film aangeduid als een re-issue alleen mogelijk is, wanneer alle overeenkomsten be treffende deze film, voor zover die in de eerste distributie periode waren afgesloten, zijn geëffectueerd; dat echter het aantal bioscopen, dat voor de oorlog de film „Ninotchka" heeft kunnen vertonen, zeer beperkt is geble ven, aeingezien in Juli 1940 de verdere vertoning van deze film door de Duitse bezetters is verboden; dat vtn een annulering van de voormelde contracten in 1940 niets is gebleken, zij het, dat tussen partijen wel een volledige afrekening van het gedeelte van het contract, dat toen reeds was afgewerkt, heeft plaatsgevonden; dat uit het vorenstaande volgt, dat eiseres, nu er geen twijfel aan kan bestaan, dat voldoende copieën van de film „Ninotchka" beschikbaar zijn, verplicht is deze film het eerst voor de vertoning in de verschillende bioscopen, die in de dt sbetreffende contracten zijn genoemd, aan gedaagde te leveren en dat zij niet gerechtigd is deze film voordien aan andere bioscopen in Amsterdam ter vertoning af te staan; dat derhalve aan eiseres haar vordering moet worden ont zegd met haar veroordeling in de geschilkosten, die de Com missie met het oog op het spoedeisende karakter van deze zaak heeft bepaald op 100. RECHTDOENDE ALS GOEDE MANNEN NAAR BILLIJKHEID; ONTZEGT aan eiseres haar vordering en VEROOR DEELT haar in de geschilkosten, bedragende 100. Aldus gewezen te Amsterdam op 22 Juli 1949. -----O----- In zake: LUMINA FILM N.V., gevestigd te Amsterdam en kan toor houdende aldaar aan de Nes 2325, eiseres, en N.V. FILMEX, gevestigd te Amsterdam en kantoor hou dende aldaar aan de Johannes Vermeerstraat 19, gedaagde. De Commissie van Geschillen (Tweede Kamer) van de Nederlandsche Bioscoop-Bond, volgens de Statuten en het Arbitrage-Reglement van die Bond benoemd en aangewezen als arbitrage-college voor de beslechting onder meer van ge schillen tussen leden van de Bond onderling: IN AANMERKING NEMENDE: dat eiseres bij request d.d. 23 April 1949, aangevuld met een brief d.d. 26 April 1949, een geschil contra gedaagde aanhangig gemaakt heeft, van welke stukken afschriften aan dit vonnis zijn gehecht en die beschouwd worden als hier te zijn ingelast; dat gedaagde met haar brieven van 2 en 16 Mei 1949 een schriftelijk verweer heeft ingediend, van welke stukken afschriften aan dit vonnis zijn gehecht en die beschouwd worden als hier te zijn ingelast; dat de Commissie partijen tijdig heeft opgeroepen tot haar zitting, gehouden op Woensdag 18 Mei 1949 op het Bonds bureau te Amsterdam; dat aldaar verschenen zijn de heer J. J. W. van Biene, directeur van eiseres en de heer L, W. R. Meyer, directeur van gedaagde; dat de heer J. J. W. van Biene namens eiseres in hoofd zaak heeft verklaard, dat gedaagde in haar verweerschrift ten onrechte heeft gesteld, dat het Bondsbureau in Juni 1948 niet bekend zou zijn geweest met het bestaan van een over eenkomst tussen een Nederlandse importeur (eiseres) en Willi Forst Film; dat het immers reeds lang bij de Bond bekend was, dat zulk een overeenkomst tussen eiseres en Forst-Film bestond, althans dat vérgaande onderhandelingen over de exploitatie van de Forst Film productie gevoerd waren; dat gedaagde wist, dat er een overeenkomst tussen eiseres en Willy Forst bestond, aangezien de heer H. Kahlen- berg, de vroegere directeur van eiseres, daarvan destijds mede deling heeft gedaan aan de heer F. L. D. Strengholt, waarbij in aanmerking moet worden genomen de bekende verhouding tussen gedaagde en het concern van de heer Strengholt; dat eiseres destijds een uitvoerig overzicht van de kwestie van de Willi Forst Films aan het bestuur van de Bedrijfsafdeling

Historie Film- en Bioscoopbranche

Officieel Orgaan | 1949 | | pagina 35