BESLISSING LEDENRAAD
UITSPRAKEN COMMISSIE VAN GESCHILLEN
32
ALGEMENE VOORWAARDEN VAN VERHUUR EN
HUUR VAN FILMS
Vertoningsplaats
Artikel 4
De betreffende films mogen door de huurder slechts
worden vertoond in het theater, resp. op het adres,
als in de overeenkomst is bepaald.
Is in de overeenkomst daaromtrent niets bepaald
dan mag de vertoning slechts geschieden in één der
theaters, waarover de huurder ter plaatse, waarvoor
de overeenkomst is aangegaan, de volle beschikking
heeft.
De Ledenraad van de Nederlandsche Bioscoop-Bond, be
schikkende ingevolge artikel 31 der Statuten op het door de
heer W. P. Peters op 16 November 1949 aanhangig gemaakt
hoger beroep tegen de beslissing van het Hoofdbestuur d.d.
10 November 1949, waarbij aan de heer Peters (nader te
noemen appellant) de straf van waarschuwing als bedoeld
in artikel 15 der Statuten is opgelegd, heeft in zijn vergade
ring van 13 December 1949, na appellant en diens raadsman,
Mr. J. Slangen, te hebben gehoord, besloten het beroep onge
grond te verklaren en de beslissing waarvan beroep te beves
tigen, zulks op grond van de volgende overwegingen:
dat de grief van appellant tegen de beslissing van het
Hoofdbestuur hierop neerkomt, dat genoemd college geen
rekening heeft gehouden met de omstandigheid, dat appellant
als middel om een lid van de Ledenraad wegens het al dan
niet meewerken aan een aan appellant onwelgevallige beslis
sing te bedreigen gebruikt heeft de bewering, dat hij wist
hoe er in de desbetreffende vergadering van de Ledenraad
zou zijn gestemd; maar dat deze bedreiging geen enkele
kracht had, omdat degeen, die bedreigd werd, wist, dat er
met gesloten briefjes was gestemd, zodat geen der leden van
de Ledenraad, en dus zeker appellant niet, kon weten, hoe
er in werkelijkheid gestemd was; dat de laakbare daad dus is
uitgevoerd met een ondeugdelijk middel en derhalve niet be
straft kan worden;
dat deze grief ongegrond is, aangezien appellant blijkens
zijn correspondentie met het Bondsbureau een ongezonde
belangstelling voor de samenstelling van de Ledenraad, die
de hem onwelgevallige beslissing heeft genomen, aan de dag
heeft gelegd en blijkens zijn uitlatingen tegenover het Dage
lijks Bestuur het voornemen had op de een of andere wijze
de desbetreffende leden van de Ledenraad in hun zakelijke
belangen te treffen;
dat niet uit het oog mag worden verloren, dat weliswaar
de stemming met gesloten briefjes het geheim van het voor-
of tegenstemmen waarborgt, maar niet van de aan de stem
ming voorafgaande beraadslaging, zodat de door appellant
geuite bewering niet zo'n ,,loze" bedreiging behoefde te zijn,
als appellant en zijn raadsman willen doen voorkomen;
dat de Raad overigens de motivering, die aan de beslis
sing van het Hoofdbestuur ten grondslag ligt, geheel tot de
zijne maakt;
dat derhalve het beroep ongegrond moet worden verklaard
en de beslissing van het Hoofdbestuur behoort te worden
bevestigd.
De Commissie van Geschillen (Eerste Kamer) van de Ne
derlandsche Bioscoop-Bond heeft het volgend arbitraal vonnis
gewezen in zake:
ACTUEEL FILM N.V., gevestigd te Amsterdam en kan-
toorhoudende aldaar aan de Vijzelstraat 100, eiseres, en
A. G. VAN TOL, exploitant van het Metropole Palace te
's-Gravenhage, kantoorhoudende aldaar aan de Laan van
Meerdervoort 53d, gedaagde.
De Commissie van Geschillen (Eerste Kamer) van de Ne
derlandsche Bioscoop-Bond, volgens de Statuten en het Arbi
trage-Reglement van die Bond benoemd en aangewezen als
arbitragecollege voor de beslechting onder meer van geschil
len tussen leden van de Bond onderling;
IN AANMERKING NEMENDE:
dat eiseres bij reguest d.d. 30 Mei 1949 een geschil contra
gedaagde heeft aanhangig gemaakt, waarvan een afschrift
aan dit vonnis is gehecht en dat beschouwd wordt als hier
te zijn ingelast;
dat de Commissie aanvankelijk partijen had opgeroepen tot
haar zitting van 10 Augustus en die van 21 September 1949,
maar dat beide malen om bizondere redenen de behandeling
van het geschil op verzoek van gedaagde is uitgesteld;
dat de Commissie vervolgens partijen tijdig heeft opgeroe
pen tot haar zitting gehouden op Woensdag 16 November
1949 op het Bondsbureau te Amsterdam;
dat aldaar verschenen zijn de heer A. Benno, directeur,
en de heren J. Arendse en W. Hemelraad, vertegenwoordigers
van eiseres, alsmede gedaagde persoonlijk;
dat gedaagde in hoofdzaak heeft verklaard, dat hij met
eiseres, nadat bij de vertoning gedurende de eerste week van
de onderwerpelijke film gebleken was, dat de recettes ver
beneden de verwachtingen bleven, was overeengekomen, dat
hij bij een recette beneden in de tweede week geen
filmhuur zou behoeven te betalen en dat hij een aanzienlijk
hogere filmhuur dan contractueel was bepaald zou betalen,
indien de recette in de tweede week boven zou lig
gen; dat hij deze nadere overeenkomst slechts noodgedwongen
aanvaard heeft, omdat hij zich nu eenmaal tot een vertoning
van de onderwerpelijke film gedurende twee weken had ge
bonden, maar dat hij liever de vertoning in de tweede week
niet zou hebben voortgezet en dat hij eiseres zelfs een afkoop
som voor de tweede week-vertoning heeft aangeboden; dat
eiseres zich aan de nadere overeenkomst heeft onttrokken
door deze zonder gedaagde erin te kennen ter goedkeuring
aan het Bondsbureau voor te leggen, wetende, dat deze goed
keuring zou worden geweigerd; dat gedaagde echter aan het
geen tussen partijen is overeengekomen wenst vast te houden
en derhalve het standpunt inneemt geen filmhuur over de
tweede week verschuldigd te zijn, aangezien zijn recette over
die week minder dan heeft bedragen;
dat de heren Arendse en Hemelraad namens eiseres in
hoofdzaak hebben verklaard, dat gedaagde aanvankelijk in
de stelligste vorm geweigerd heeft de vertoning van de onder
werpelijke film in de tweede week te continueren, hoewel hij
zich daartoe contractueel had verbonden; dat eiseres der
halve onder dwang de nadere overeenkomst in zake de vrij
stelling van filmhuur bij een recette beneden heeft aan
vaard echter onder het nadrukkelijk beding van goedkeuring
der overeenkomst door de Nederlandsche Bioscoop-Bond;
dat deze goedkeuring niet kon worden verkregen, omdat de
overeenkomst in strijd bleek te zijn met de reglementaire
bepalingen op het gebied van minimum en maximum filmhuur;
dat eiseres hiervan gedaagde in kennis heeft gesteld;
dat de heer Arendse namens eiseres desgevraagd door de
Voorzitter der Commissie verklaard heeft de vordering van
eiseres tot betaling van filmhuur over een recette als van een
uitverkocht huis over alle dagen, dat de onderwerpelijke film
vertoond had moeten worden, aldus te herzien, dat betaling
van de overeengekomen filmhuur over de recette der zes
dagen van de tweede week, gedurende welke de film ver-