35
VEROORDEELT gedaagde om tegen behoorlijk bewijs
van kwijting aan eiseres te betalen een bedrag van
alsmede tot betaling van de geschilkosten, bedragende 50,
(aan het Secretariaat van de Commissie van Geschillen).
Aldus gewezen te Amsterdam op 7 December 1949.
Inzake:
A. G. VAN TOL, exploitant van het Metropole Palace te
's-Gravenhage en kantoor houdende aldaar aan de Laan van
Meerdervoort 53d, eiser, contra
ACTUEEL FILM N.V., gevestigd te Amsterdam en kan
toor houdende aldaar aan de Vijzelstraat 100, gedaagde.
De Commissie van Geschillen (Tweede Kamer) van de
Nederlandsche Bioscoop-Bond, volgens de Statuten en het
Arbitrage-Reglement van die Bond benoemd en aangewezen
als arbitrage-college voor de beslechting onder meer van ge
schillen tussen leden van de Bond onderling;
IN AANMERKING NEMENDE:
dat eiser bij request d.d. 22 November 1949 met bijbeho
rende stukken, van welk request en van welke stukken af
schriften aan dit vonnis zijn gehecht en welke beschouwd
worden als hier te zijn ingelast, een geschil contra gedaagde
heeft aanhangig gemaakt;
dat de Commissie partijen tijdig heeft opgeroepen tot haar
zitting, gehouden op Woensdag 7 December 1949 op het
Bondsbureau te Amsterdam:
dat aldaar verschenen zijn eiser persoonlijk en de heren
J. C. H. Arendse en W. Hemelraad, gemachtigden van ge
daagde;
dat de heren Arendse en Hemelraad namens gedaagde in
hoofdzaak hebben verklaard, dat eiser in Augustus 1948 be
weerd heeft, dat hij door gebruik te maken van zijn bizonder
goede relaties in staat zou zijn de Duitsche films ,,Die Fleder-
maus" en „Die Mörder sind unter uns" voor openbare ver
toning toegelaten te krijgen en dat hij daarvoor als voorwaar
de heeft gesteld, dat hem beide films voor eerste vertoning
in Den Haag verhuurd zouden worden; dat gedaagde op
deze aanbieding is ingegaan, echter onder het uitdrukkelijk
beding, dat de film ,,Die Mörder sind unter uns" uiterlijk op
1 October 1948 en de film ,,Die Fledermaus" uiterlijk op
1 November 1948 toelaatbaar zouden zijn verklaard; dat eiser
niets gedaan heeft om de toelating dezer films te verkrijgen
en dat de film ,,Die Fledermaus" pas op 12 Januari 1949 en
de andere film pas op 11 April 1949 door de Rijksfilmkeuring
toelaatbaar zijn verklaard; dat eiser derhalve niet aan de
voorwaarden van de overeenkomst d.d. 7 Augustus 1948 heeft
voldaan en gedaagde zich dan ook niet tot levering der beide
films verplicht acht;
dat eiser in hoofdzaak.heeft verklaard, dat het nimmer de
bedoeling van partijen is geweest de gestelde termijnen zo
absoluut op te vatten als gedaagde het laat voorkomen; dat
gedaagde zelfs tegenover de directie van de Maatschappij
tot Exploitatie van het City Theater N.V. te 's-Gravenhage
verklaard heeft, dat zij de film ,,Die Fledermaus" reeds aan
eiser had verhuurd ten bewijze waarvan hij aan de Com
missie heeft overgelegd een tot hem gerichte brief d.d. 5 De
cember 1949 van genoemde maatschappij, getekend door de
heer O. J. Noëls van Wageningen, luidende:
„Ingevolge Uw verzoek delen wij U hierbij mede, dat
indertijd door Actueel Film ons werd aangeboden de
film „Die Fledermaus" en wij deze film voor ons City
Theater Den Haag zouden kunnen huren, indien wij ge
negen zouden zijn de film met U samen te draaien, aan
gezien U reeds de film had afgesloten."
dat de Commissie op verzoek van eiser als getuige ge
hoord heeft de heer E. Alter, wonende te 's-Gravenhage, die
in hoofdzaak verklaard heeft: dat hij destijds directeur van
gedaagde was en de onderwerpelijke overeenkomst met eiser
is aangegaan; dat de beweringen van eiser, dat hij in staat
was de beide films toegelaten te krijgen, de oorzaak van het
aangaan der overeenkomst zijn geweest; dat het niet zijn
bedoeling is geweest aan de in de overeenkomst gestelde
termijnen zo strak vast te houden, indien eiser meer tijd nodig
gehad zou hebben om zijn pogingen te doen slagen;
dat eiser desgevraagd nog in hoofdzaak verklaard heeft,
dat hij weliswaar mondeling levering van de film „Die Mör
der sind unter uns" van gedaagde heeft verlangd, maar zulks
niet schriftelijk heeft gedaan, ook niet toen deze film, na
reeds in het theater De Uitkijk te Amsterdam vertoond te
zijn, in het Nieuw Weekblad voor de Cinematografie van
1 Juli 1949 werd aangekondigd als te zullen worden vertoond
in het Odeon en het Capitol Theater te 's-Gravenhage, aan
gezien hem deze publicatie was ontgaan;
OVERWEGENDE:
dat beide partijen lid zijn van de Nederlandsche Bioscoop-
Bond en dat ingevolge het bepaalde in artikel 32 der Statu
ten en artikel 1 van het Arbitrage-Bondsreglement van de
Nederlandsche Bioscoop-Bond alle geschillen tussen leden van
de Bond onderling, met uitsluiting van de burgerlijke rechter,
zijn onderworpen aan de Bondsarbitrage, zoals die is geregeld
in dat arbitrage-reglement;
dat dus de Commissie van Geschillen bevoegd is van het
onderhavige geschil kennis te nemen en daarin uitspraak te
doen als arbitrage-college, welks beslissingen vatbaar zijn
voor hoger beroep bij de Raad van Beroep van de Neder
landsche Bioscoop-Bond;
dat vaststaat, dat eiser zich bij het aangaan der overeen
komst d.d. 7 Augustus 1948 verbonden heeft door middel
van zijn relaties een krachtige poging te ondernemen om de
beide films toegelaten te krijgen;
dat hetgeen sub 5 van de overeenkomst d.d. 7 Augustus
1948 is gestipuleerd niet anders kan worden gelezen dan dat
gedaagde alleen tot levering der films verplicht zou zijn, in
dien de films tijdig door de Centrale Commissie voor de Film
keuring zouden zijn toegelaten, nl. indien zij respectievelijk
uiterlijk op 1 October 1948 en uiterlijk op 1 November 1948
door de Centrale Commissie zouden zijn toegelaten;
dat uit de aan de Commissie overgelegde keuringskaarten
blijkt, dat de film „Die Fledermaus" op 13 Januari 1949 en
de film „Die Mörder sind unter uns" op 11 April 1949 door
de Centrale Commissie voor de Filmkeuring zijn toegelaten;
dat derhalve aan de ontbindende voorwaarde der overeen
komst niet is voldaan en de overeenkomst d.d. 7 Augustus
1948 geacht moet worden te zijn ontbonden;
dat dit feit niet kan worden te niet gedaan door de ver
klaring van de heer Noëls van Wageningen en dat de in die
verklaring vermelde uitlatingen van gedaagde gezien moeten
worden als een poging de City Maatschappij ertoe te bewegen
de films samen met eiser of een andere Haagse bioscoop
ondernemer te vertonen;
dat eiser overigens door te berusten in de levering van de
film „Die Mörder sind unter uns" aan andere Haagse biosco
pen, althans door geen enkele serieuze poging tot het geldend
maken van zijn aanspraken op deze film tijdig te ondernemen,
gehandeld heeft alsof ook naar zijn mening de overeenkomst
van 7 Augustus 1948 had opgehouden te bestaan;
dat derhalve aan eiser zijn vordering als zijnde ongegrond
moet worden ontzegd met zijn veroordeling in de geschilkos
ten, welke met het oog op de omvang van het geschil op
50.zijn vastgesteld;
RECHTDOENDE ALS GOEDE MANNEN NAAR
BILLIJKHEID:
ONTZEGT aan eiser zijn vordering met zijn veroordeling
in de geschilkosten bedragende 50.
Aldus gewezen te Amsterdam op 27 December 1949.