25
landsche Bioscoop-Bond, Jan Luykenstraat 2 te Amsterdam,
ten einde haar in de gelegenheid te stellen haar wederzijdse
standpunten nader mondeling toe te lichten;
dat op gemelde plaats zijn verschenen de heer A. G. van
Tol, appellant en de heren J. C. H. Arendse en W. Hemel
raad, gemachtigden van geïntimeerde, alsmede de heer E. S.
Alter, getuigen;
dat de heer A. G. van Tol in hoofdzaak heeft verklaard
dat de N.V Actueel Film door hem de films ,.Die Fle-
dermaus" en „Die Mörder sind unter uns" heeft kunnen
krijgen; dat hij de bedoeling had de films tegen een vaste
prijs te kopen en ze aan de N.V. Actueel Film in distri
butie te geven; dat hij zich veel moeite heeft gegeven om
de films gekeurd te krijgen; dat, al zou geïntimeerde ten
aanzien van het contract juridisch sterk staan, zij hem, ge
zien zijn inspanningen, in de gelegenheid had moeten stel
len de films te draaien; dat spreker na de keuring van de
film „Die Fledermaus" begrepen had, in verband met con
tact dat hij met City had gehad en ook met de N.V. Ac
tueel Film, toen hij op de beurs een datum wilde geven
voor deze film en men hem zeide rustig te wachten, dat
hij deze met het City Theater zou samendraaien en verder
gewacht heeft op een verzoek de film in te delen; dat spre
ker verwachtte dat de zaak „Die Fledermaus" in orde zou
komen, aangezien geïntimeerde zijns inziens de morele ver
plichting had hem de film te geven; dat hij met betrekking
tot de onderhavige films alles gedaan heeft in overleg met
de heer Alter;
dat de heren Arendse en Hemelraad namens geïntimeerde
in hoofdzaak hebben verklaard dat appellant in zijn beroep
schrift een tegenstrijdige opmerking maakt, wanneer hij ener
zijds zegt dat er in de overeenkomst van 7 Augustus 1948
geen sprake is van een verplichting voor hem om voor de
keuring van de beide films zorg te dragen en anderzijds dat
het een force majeure voor hem was dat de films niet tijdig
konden worden gekeurd, aangezien hij gedaan heeft wat hij
kon; dat geïntimeerde zeer beslist ontkent hetgeen appel
lant stelt ooit met hem mondeling contact te hebben ge
had over de film „Die Mörder sind unter uns" en tevens
dat er ooit sprake is geweest van een geldelijke schadeloos
stelling van appellant op welke wijze dan ook; dat in het
contact met het City Concern over „Die Fledermaus" een
eventueel samendraaien met appellant is genoemd, hoewel
geïntimeerde meende geen verplichtingen tegenover appel
lant te hebben en vrij te zijn deze film aan een ander theater
aan te bieden, is geschied ten gevolge van het feit, dat
appellant met betrekking tot die film een geschil aanhangig
had gemaakt; dat de brief van 12 Juli 1949 is geschreven
naar aanleiding van de opmerking van appellant op de beurs,
dat hij „Die Fledermaus" had afgesloten; dat in de brief
van 7 Augustus 1948 van de heer Alter, de data nadruk
kelijk zijn vastgelegd omdat men niet aan een verplichting
tot levering aan appellant wilde vast zitten, ingeval deze
niets kon bereiken ten aanzien van de keuring; dat de heer
Alter in dit verband heeft gezegd dat hij zich na de vast
gestelde data geheel vrij voelde; dat niet duidelijk is welke
moeite appellant zich met betrekking tot de keuring van de
films heeft gegeven, aangezien hiervan nooit iets is geble
ken; dat appellant voorts nooit meer op de films is terug
gekomen en geen enkele poging heeft gedaan ze te krijgen;
dat er een mondelinge optie op de films was bij de Sovex-
port Film van de heer Arendse; dat men later de films niet
meer aan appellant heeft aangeboden hangt samen met het
feit, dat appellant in verband met het contact dat men over
het contract voor de film „Van mens tot mens" in Decem
ber 1948 heeft gehad, sprekers op een dergelijke wijze heeft
bejegend, dat men geen lust had verder met hem zaken te
doen;
dat voorts de heer Alter als getuige in hoofdzaak heeft
verklaard, dat appellant hem indertijd heeft gezegd, dat het
dank zij zijn medewerking was dat Actueel Film de betrokken
films kon krijgen; dat hij hierover slechts mondelinge mede
delingen van appellant heeft gehad en hij deze nooit heeft
geverifieerd; dat hij echter van de heer Arendse vernam dat
deze een optie bij de Sovexport Film op de films had en
spreker zich op grond hiervan met Sovexport Film in ver
binding heeft gesteld, waarna het contract is gevolgd; dat
bij de overeenkomst met appellant deze voor een bepaalde
perioderecht op vertoning van de films is gegeven, aange
zien spreker zich op dat moment niet verder wenste te bin
den dan tot op dat ogenblik; dat het echter logisch is en
als een morele plicht te zien, dat wanneer men met iemand
een overeenkomst heeft gehad die niet is doorgegaan men
later met deze relatie opnieuw in contact treedt; dit was
echter geen formele verplichting;
OVERWEGENDE:
dat beide partijen lid zijn van de Nederlandsche Bioscoop-
Bond-' en dat ingevolge het Arbitrage Bondsreglement alle
geschillen tussen de leden onderling met uitsluiting van
de burgerlijke rechter zijn onderworpen aan de Bonds
arbitrage, zoals die is geregeld in dat Arbitragereglement;
dat dus de Raad van Beroep bevoegd is van het onder
havig geschil in hoger beroep kennis te nemen en daarin
uitspraak te doen als arbitragecollege in tweede en hoogste
instantie;
dat appellant overeenkomstig het daaromtrent in het Ar
bitrage-Bondsreglement bepaalde tijdig in beroep is geko
men;
dat de Raad van Beroep uit zijn onderzoek in de eerste
plaats is gebleken, dat appellant met betrekking tot de on
derhavige films maandenlang niet heeft gereageerd, zoals
ook de Commissie van Geschillen heeft vastgesteld, zodat de
Raad de grief van appellant tegen de overweging van de
Commissie van Geschillen, dat hij geen enkele serieuze poging
tot het geldend maken van zijn aanspraken op de film „Die
Mörder sind unter uns" heeft ondernomen, niet kan delen;
dat nu aan het bepaalde sub 5 van de overeenkomst idd.
7 Augustus 1948 formeel niet is voldaan, omdat de keuring
van de films eerst maanden na de in het contract vastgelegde
data heeft plaats gevonden, namelijk respectievelijk op 13
Januari en 11 April 1949 en de Raad uit niets is gebleken,
dat appellant aan de in het contract genoemde data niet
strikt zou worden gehouden, partijen vrij tegenover elkaar
staan;
dat de Raad derhalve de motivering van de Commissie
van Geschillen te dezen aanzien ten volle onderschrijft;
dat appellant zich nog heeft beroepen op morele rechten,
omdat hij door force majeure er niet in is geslaagd om de
films voor de in de overeenkomst bepaalde data gekeurd
te krijgen;
dat echter in het onderhavige geval van een beroep op
force majeure nimmer sprake kan zijn, aangezien appellant
ten aanzien van de keuring een verplichting is aangegaan,
die veronderstelt dat hij middelen te baat zou kunnen ne
men, die niet de normale middelen zijn een expiratiedatum
met het oog op een eventueel falen dezer middelen heeft
geaccepteerd;
dat immers de keuring een aangelegenheid is van de
Centrale Commissie voor de Filmkeuring, welke geregeld
is bij de Bioscoopwet en het Bioscoopbesluit en niet een
zaak is van bijzondere relaties van één van de leden van
de Bioscoop-Bond, waardoor partijen over en weer konden
weten dat zij de verplichting, waarvan hier sprake is, niet
konden en mochten aangaan, aangezien de ene partij deze
niet kon nakomen en de andere partij niet kon bedingen;
dat voorts, indien de duur van de overeenkomst niet be
paald was geweest, de Raad bij enig geschil omtrent de
overeenkomst had te onderzoeken of een overeenkomst tus
sen leden van de Bond, welke veronderstelt de beïnvloe
ding van de keuring door een lid en bijzondere betrekkin
gen tussen dit lid en de keuring en hierop zelfs geheel
berust wel van kracht is;
dat immers, zoals reeds betoogd, de keuring een aange-