26
UITSPRAKEN COMMISSIE VAN GESCHILLEN
legenheid is, die op rechtsregelen is gegrond, hetgeen
aan beide partijen evenals ook aan alle andere leden van
de Bond bekend is, en niet op bijzondere relaties en bij-
zondere mogelijkheden, welke zich aan het normale handels
verkeer onttrekken en een exceptie zouden betekenen op
de wettelijke beperkingen, waaraan dit verkeer onderhevig
is;
dat gezien het vorenstaande het vonnis van de Commissie
van Geschillen moet worden bevestigd en appellant dient te
worden veroordeeld tot betaling van de geschilkosten, welke
in tweede instantie worden begroot op 125.zodat deze
in totaal 175.komen te bedragen;
RECHTDOENDE IN HOGER BEROEP ALS GOEDE
MANNEN NAAR BILLIJKHEID:
BEVESTIGT het vonnis van de Commissie van Geschil
len waarvan beroep;
VEROORDEELT appellant in de kosten deze arbitrage
in totaal bedragende 175.(honderd vijf en zeventig
gulden).
Aldus gewezen te Amsterdam op Woensdag
15 Februari 1950.
De COMMISSIE VAN GESCHILLEN (Eerste Kamer)
van de Nederlandsche Bioscoop-Bond heeft de volgende
BESLISSING TOT ONBEVOEGDVERKLARING
genomen in zake:
N.V. IDEAAL FILM LABORATORIUM, gevestigd te
's-Gravenhage, domicilie gekozen hebbende ten
kantore van Dr. Mr. J. A. M. van Staay aan
de Van de Spiegelstraat 3 aldaar, eiseres,
en
N.V. HAGHE FILM, gevestigd te 's-Gravenhage, domicilie
gekozen hebbende ten kantore van Mr. R. H.
Dijkstra aan de Joh. Vermeerstraat 19 te Am
sterdam, gedaagde.
De Commissie van Geschillen (Eerste Kamer) van de
Nederlandsche Bioscoop-Bond, volgens de Statuten en het
Arbitrage-Reglement van die Bond benoemd en aangewezen
als arbitragecollege voor de beslechting onder meer van
geschillen tussen leden van de Bond onderling;
IN AANMERKING NEMENDE:
dat eiseres bij request d.d. 31 October 1949 een geschil
contra gedaagde heeft aanhangig gemaakt, waarvan een
afschrift aan deze beslissing is gehecht en dat beschouwd
wordt als hier te zijn ingelast;
dat de Commissie partijen heeft opgeroepen tot haar zit
ting, gehouden op Woensdag 16 November 1949 op het
Bureau van de Nederlandsche Bioscoop-Bond, Jan Luyken-
straat 2 te Amsterdam;
dat aldaar zijn verschenen de heren G. A. C. Lipp en
Dr. Mr. J. A. M. van Staay, respectievelijk gedelegeerd
commissaris en rechtskundig adviseur van eiseres, alsmede
W. Mullens Jr. en Mr. R. H. Dijkstra, respectievelijk leider
en rechtskundig adviseur van gedaagde;
dat Mr. Dijkstra namens gedaagde in hoofdzaak verklaard
heeft:
„Ik ben van mening, dat de Commissie in deze zaak,
evenals bij het vorige geschil over dezelfde kwestie, onbe
voegd is op grond van afspraken, die tussen partijen ten
aanzien van de patentenaffaire zijn gemaakt. Ik heb deze
opvatting in de vorige zitting reeds uitvoerig gemotiveerd.
Niettemin is door de Commissie van Geschillen en door de
Raad van Beroep geconcludeerd, dat zij wel bevoegd wa
ren deze patentengeschillen te behandelen en daarop is ge
volgd een nietigheidsprocedure voor de Arrondissements
rechtbank te 's-Gravenhage, die partij Ideaal Film in het
gelijk stelde. Het desbetreffend vonnis van 24 Juli 1948 werd
echter bij arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van
13 Januari 1949 vernietigd. Dit betekende, dat de door de
Commissie van Geschillen respectievelijk de Raad van Be
roep op 8 December 1947 en 18 April 1948 gegeven uit
spraken van onwaarde werden.
Partij Ideaal Film is van deze beslissing van het Haagse
Gerechtshof in cassatie gegaan en door de Hoge Raad zal
in deze arrest worden gewezen op 16 December 1949, na
dat op 4 November de Procureur-Generaal reeds heeft
geconcludeerd tot verwerping van het door Ideaal Film in
gestelde beroep in cassatie.
Wat in het vorige geschil gold, geldt ook voor deze
zaak, namelijk, dat artikel 54 van de Octrooiwet bepaalt,
dat bij het opeisen van octrooien alleen geprocedeerd kan
worden via de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage.
De President van de Arrondissementsrechtbank te 's-Gra
venhage heeft in kort geding op 8 September 1947 aan
Ideaal Film de toepassing van het Hruskapatent verboden.
Hiertegen is door Ideaal Film geappelleerd, doch op 24 No
vember 1948 heeft het Hof te 's-Gravenhage het vonnis
van de Arrondissementsrechtbank bekrachtigd en de grieven
van Ideaal Film als ongegrond verworpen. In die tussentijd
liep reeds de eigenlijke procedure van Kagansky en Haghe
Film, doch zoals bekend, heeft Ideaal Film zich later uit
deze procedure teruggetrokken. Zij had de procedure oor
spronkelijk tezamen met Kagansky aanhangig gemaakt en
door haar terugtrekking is dus Kagansky alleen als eiser
overgebleven. Deze zaak hangt thans nog. In de door Ideaal
Film tezamen met Kagansky op 23 Juli 1947 uitgebrachte
dagvaarding tegen de N.V. Haghe Film en de N.V. Metro
Goldwyn Mayer Filmmaatschappij is onder meer vermeld:
„Aangezien Vilcszinsky bij acte d.d. 31 Mei 1938 al zijn
rechten op -het Hruska-patent en zijn belang in de N.V.
Ideaal Film heeft verkocht aan Mr. G. F. J. Jongbloed in
zijn hoedanigheid van lasthebber van Mevrouw Rachel
Wouthuyzen-Goudsmit, die sedert al haar rechten aan Ka
gansky heeft overgedragen."
In het verzoek van de dagvaarding wordt verder alleen
voor Kagansky het gehele octrooi als zijn eigendom op
gevorderd en niet voor Kagansky en Ideaal Film voor een
deel, zoals in de arbitrale procedure is geschied. Partij Ideaal
Film is dus blijkbaar later van gedachten veranderd.
Met betrekking tot Ideaal Film wordt in bedoelde dag
vaarding slechts gesproken van verleende licenties en wel
aanvankelijk door Vilcsinszky in Augustus 1937 voor de
tijd van vijf jaar en later door Kagansky, waarbij echter de
duur en de datum dezer licentieverlening niet worden ver
meld. Dit komt er blijkbaar niet zo erg op aan. Verder
wordt in de eis van de dagvaarding de onderhavige licentie
verlening zelfs geheel vergeten en is er alleen nog maar
sprake van een aan Kagansky te verlenen licentie. Ik vind
deze hele geschiedenis vrij verward. Volgens de pleitnota
van Mr. van Staay in het kort geding van 25 Augustus
1947 zou de eerste licentieverlening plaats gehad hebben
op 8 Juni 1947, echter volgens het, op verzoek van Mr.
Jongbloed op 22 Juli 1938 aan de Octrooiraad uitgebrachte,
exploit had Vilcsinszky op 31 Mei 1938 aan hem verkocht
het Nederlands octrooi nr. 41883, alsmede en in elk geval
het recht op de exploitatie van dit octrooi onder vermel
ding, dat de verkoper van Rudolp Hruska alle rechten en
in het bijzonder het recht tot verkoop bij notariële acte heeft
verkregen. Ook hier was dus geen sprake van enig eigendom
of mede-eigendom van Ideaal Film en zelfs niet van enige
licentie, dat wil zeggen het recht van exploitatie.
Bij de in October 1947 aanhangig gemaakte arbitrage
stelde Ideaal Film zich op het standpunt, dat zij generlei
aanspraak had op het octrooi zelf en dat de eigendoms-
vraag er een was, die tussen Kagansky en Haghe Film moest
worden uitgevochten. Zij meende, dat deze kwestie bij de
behandeling van het geschil geen rol speelde en eiste dan
ook slechts de verlening van een licentie. Deze feiten zijn
echter niet te rijmen met de stelling van Ideaal Film in dit
geding, namelijk, dat zij reeds in 1937 of nog eerder voor