28
dat andere gewone rechterlijke colleges ter zake niet be
voegd zijn. De betekenis van deze bepaling gaat echter niet
zo ver, dat geschillen als waarom het hier gaat onttrokken
zouden worden aan arbitrale organen. Dit nog afgezien van
het feit, dat partij Ideaal Film vraagt om een declaratoir
vonnis.
Ik refereer mij overigens aan de stukken en verzoek de
Voorzitter om thans de getuige Maclean te willen horen."
dat Mr. Dijkstra namens gedaagde nog in hoofdzaak ver
klaard heeft:
,,Ik heb ten aanzien van de kwestie der inschrijving een
nota geformuleerd, waarin ik ten dienste van de Commissie
de belangrijkste jurisprudentie op dit gebied heb verzameld.
Deze nota leg ik over.
Met betrekking tot de door Mr. Van Staay aangeroerde
kwestie der goeder trouw wijs ik er op, dat zijn stelling door
de Hoge Raad van de hand is gewezen. Ook hieromtrent
is in de overgelegde nota het nodige te lezen. In ieder geval
gaat deze stelling in de onderwerpelijke zaak niet op."
dat hierna de heer W. A. Maclean, eigenaar van de Film
fabriek Holland te Amsterdam als getuige verschillende ver
klaringen heeft afgelegd, die voor wat de door gedaagde
opgeworpen exceptie van onbevoegdheid betreft niet ter
zake dienende zijn;
dat de Commissie de verdere behandeling van het geschil
heeft geschorst in afwachting van het arrest van de Hoge
Raad met betrekking tot de door eiseres gevorderde ver
nietiging der arbitrale vonnissen van de Commissie van Ge
schillen en de Raad van Beroep van de Nederlandsche Bio
scoop-Bond, respectievelijk op 8 December 1947 en 18 April
1948 gewezen in het vorenbedoeld geschil tussen partijen;
dat Dr. Mr. Van Staay naar aanleiding van het arrest
van het Gerechtshof te 's-Gravenhage in de vernietigings
procedure aan de Commissie en aan gedaagde een brief d.d.
21 December 1949 heeft gezonden, waarvan een afschrift
aan deze beslissing is gehecht en die beschouwd wordt als
hier te zijn ingelast;
dat de Commissie partijen andermaal heeft opgeroepen tot
haar zitting, dit maal gehouden op Woensdag 18 Januari
1950 op het Bureau van de Nederlandsche Bioscoop-Bond
te Amsterdam;
dat aldaar verschenen zijn de heren G. A. G. Lipp en
Mr. Dr. J. A. M. van Staay, respectievelijk gedelegeerd com
missaris en rechtskundig raadsman van eiseres, alsmede de
heren W. Mullens Sr., W. Mullens Jr. en Mr. R. H. Dijkstra,
respectievelijk directeur, leider en rechtskundig raadsman van
gedaagde;
dat Mr. Dr. Van Staay namens eiseres in hoofdzaak heeft
verklaard:
,,Ik acht het het beste allereerst in het kort de stand van
zaken te schetsen op het moment, dat de arbitragecommissie
haar beslissing gaf. Destijds heeft Ideaal Film zich op het
standpunt gesteld, dat wat er ook zij van een eventuele
overeenkomst tussen partijen om hun geschil over het Hrus-
ka-patent aan de burgerlijke rechter te onderwerpen, Ideaal
Film als lid van de Bioscoop-Bond verplicht was zich aan
de Bondsarbitrage te onderwerpen, waardoor een eventuele
overeenkomst als bovenbedoeld nietig zou zijn. Dit was ook
de grond waarop de Commissie van Geschillen, alsmede de
Raad van Beroep zich bevoegd hebben verklaard en een
uitspraak hebben gedaan over de materiële zijde van het
tussen partijen bestaande geschil. Partij Haghe Film heeft
daarop de geldigheid van de in eerste en tweede instantie
gewezen arbitrale vonnissen bij de Arrondissementsrecht
bank te Den Haag aangevochten, doch werd in het onge
lijk gesteld. Vervolgens is de zaak voor het Hof te 's-Gra
venhage gebracht, welk college het vonnis van de recht
bank vernietigde en partij Haghe Film in het gelijk stelde.
Partij Ideaal Film is daarop bij de Hoge Raad in cassatie
gegaan en is, zoals bekend, bij arrest d.d. 16 December in
het ongelijk gesteld. Er dient hierbij te -worden opgemerkt,
dat het Hof noch de Hoge Raad een beslissing in het ge
schil, waarom het hier gaat, heeft genomen, doch dat de
desbetreffende uitspraken er slechts op neerkomen, dat de
Statuten van de Bond en het Arbitragereglement ten aanzien
van de plicht van de leden om geschillen aan de Arbitrage
te onderwerpen niet waterdicht zijn. Het Hof heeft onder
andere gesteld, dat partij Ideaal Film pretendeert een licen-
tierccht te hebben, hetgeen zij aan Kagansky ontleent.
Dit is echter niet juist. Ideaal Film claimde weliswaar
recht op de licentie, doch niet van Kagansky maar van Vil-
csinszky. In feite is dit niets nieuws, want deze stelling
komt reeds voor in het eerste vonnis van de Commissie van
Geschillen. Het Hof concludeerde echter zoals gezegd, dat
Ideaal Film haar rechten aan Kagansky ontleende en dat
zij derhalve niet gerechtigd was los van een beslissing over
het octrooirecht het tussen Partijen bestaande geschil over
het licentierecht afzonderlijk aan arbitrage te onderwerpen.
Bovendien kwam het Hof op grond van tussen partijen ge
voerde correspondentie tot de conclusie, dat tussen partijen
de afspraak moet zijn gemaakt hun geschil aan de gewone
rechter te onderwerpen. Op deze gronden is het vonnis van
de Arrondissementsrechtbank vernietigd en de Bondsarbi
trage onbevoegd verklaard. Het Hof heeft evenwel niet
beslist, dat partijen zouden zijn overeengekomen alle geschil
len over het Hruska-patent aan de burgerlijke rechter te
onderwerpen, doch alleen de kwestie van het octrooirecht.
Partij Ideaal Film is dan ook van mening, dat de kwestie
van het licentierecht geheel afzonderlijk kan worden be
schouwd. Aangaande de procedure voor de Hoge Raad deelt
spreker mede, dat men de vraag, hoe de tekst van de Sta
tuten en het Arbitragebondsreglement moet worden uitge
legd, niet aan de cassatierechter kan voorleggen, omdat deze
slechts oordeelt of de Wet verkeerd is toegepast, respec
tievelijk overtreden. Vandaar, dat de vraag, of de Statuten
en het Arbitragebondsreglement waterdicht genoemd kunnen
worden, in de Hoge Raad niet aan de orde is gekomen. Het
ging dus in cassatie om twee vragen van processuele aard,
t.w.:
1, of partij Haghe Film de nietigheid van de arbitrale von
nissen niet op een formeel andere wijze had moeten vra
gen;
2. of het Hof niet ten onrechte bewijsaanbod van de kant
van Ideaal Film heeft gepasseerd, ten aanzien van de
vermeende tot standkoming ener afspraak, respectievelijk
overeenkomst tussen partijen.
De Hoge Raad heeft echter ook deze grieven niet ge
accepteerd en zich zelfs in feite over de vraag, of al of
niet een overeenkomst tot stand is gekomen, niet uitgelaten.
Wanneer men nu ziet, welk geschil thans aan de orde is,
namelijk de vordering van partij Ideaal Film van het recht
op de helft van het octrooi, dan volgt daaruit, dat dit een
geheel ander geschil is dan dat wat bij het Hof aan de orde
is geweest. Het Hof heeft immers geconcludeerd, dat het
licentierecht, dat Partij Ideaal Film claimde, van Kagansky
moest worden afgeleid, terwijl Ideaal Film zich op het stand
punt stelt, dat zij ten aanzien van deze zaak geheel vrij van
Kagansky staat. Het Hof heeft dan ook, naar mijn mening,
ten aanzien van het onderhavige geschil in geen enkel op
zicht zijn mening gegeven en ik ben er van overtuigd, dat
daarom dit geschil aan de Bondsarbitrage kan worden on
derworpen en dat de Commissie van Geschillen bevoegd is,
ondanks de bovengenoemde rechterlijke beslissing, van dit
geschil kennis te nemen."
dat Mr. Dijkstra namens gedaagde in hoofdzaak heeft ge
antwoord:
,,Ik kan mij verenigen het hetgeen door mijn tegenpleiter
naar voren is gebracht ten aanzien, van de gebeurtenissen,
die zich hebben voorgedaan, nadat de Raad van Beroep
vonnis had gewezen in zake het geschil Haghe Film/Ideaal
Film. Uiteraard kan ik mij niet verenigen 'met de grieven,
die Dr. Mr. Van Staay tegen de inhoud van het arrest van
het Hof te Den Haag te berde heeft gebracht. De opvattin
gen van partij Ideaal Film ten aanzien van de diverse uit
spraken, waarop zoeven is gedoeld, heb ik reeds met ver-