31
Indien iets niet in het contract staat, is dit echter nog geen
bewijs, dat het ook niet zou kunnen.
In artikel 3 van de licentiecontracten wordt onder andere
vermeld: Van alle bruto recettes van de film hebt U het
recht om U te dekken voordat de verdeling ad 50 pCt.
plaatsvindt voor de volgende kosten die door U zijn voor
geschoten:
a. kosten voor copieën, b. kosten van het reclamemateriaal,
c. transport, douane en keuring, d. betiteling.
Er wordt in dit artikel dus niet gesproken over de moge
lijkheid tot aftrek van betaalde omzetbelasting en kosten
voor bijwerk. Wat de omzetbelasting betreft, dit is een
opdracht die op grond van de wet op de omzetbelasting
moet worden verricht. De betrokkene, in dit geval dus wij,
treden op dit gebied in feite op als incasseerders voor de
fiscus. Het is dus niet billijk, dat een producent betaling
verlangt over bedragen, die wij voor een ander, dat wil
zeggen voor de overheid, incasseren. Ik heb mij ter zake met
de Inspectie der Omzetbelasting in verbinding gesteld ter
verkrijging van nadere inlichtingen en in antwoord op dit
verzoek heb ik een brief ontvangen van de Inspecteur Ot-
terspoor, die als volgt luidt:
..Ter voldoening aan Uw verzoek deel ik U mede, dat
Mr. C. P. Tuk, Hoofdinspecteur-titulair a.h. Ministerie van
Financiën in zijn hoek „De Omzetbelasting" het volgende
beeld geeft van het karakter dezer algemene verteringsbe
lasting: ,,De omzetbelasting bedoelt te zijn een algemene
verbruiksbelasting, drukkende op het verbruik en gebruik
van goederen, welke als eindproducten zijn te beschouwen
en op het gebruik van diensten. Het is de bedoeling van
de wetgever de belasting uiteindelijk te doen dragen door
degene, die van de goederen of de diensten het genot heeft.
Wel is de omzetbelasting verschuldigd door de ondernemer,
die de goederen levert of de diensten verricht, doch deze
zal zo mogelijk de door hem te betalen belasting in de prijs
opnemen, welke hij aan zijn afnemers in rekening brengt.
Zo zal uiteindelijk de laatste gebruiker (dus de eigenlijke
consument) de totaal op de goederen of op de verrichte
diensten drukkende belasting dragen."
Ik hoop U hiermede naar genoegen te hebben ingelicht.
Inderdaad is de omzetbelasting een indirecte belasting, dat
wil zeggen, dat zij niet gevorderd wordt van degene, die
men uiteindelijk met deze heffing wenst te treffen."
Daar de onderwerpelijke kwestie voor het bedrijf van al
gemeen belang is, heb ik gemeend met deze brief niet te
moeten volstaan en getracht een verder bewijs te putten
uit de historie van het ontstaan der omzetbelasting. Aan de
Memorie van Toelichting van de Wet tot Heffing van een
Omzetbelasting (1932-1933) heb ik het volgende ontleend:
„Grondslagen en wijzen van heffing van de belasting. De
nadelen, die een omzetbelasting als verkeersbelasting en als
verbruiksbelasting in theorie zouden aankleven, worden
naar het oordeel van de ondergetekende vrijwel uitgescha
keld enz. enz."
Verder vindt men in het rapport omtrent de behandeling
van de gewijzigde omzetbelasting (Wet van 25 October
1933 S. 546), in werking getreden krachtens besluit van
14 November 1933 S. 591:
„De gevaren, door vele leden tegen het stelsel van het
ontwerp aangevoerd, hebben de Minister aanleiding gege
ven het gekozen systeem nogmaals aan een ernstig onder
zoek te onderwerpen. Het gevaar, dat deze leden vrezen
dat de omzetbelasting zal terugvallen op de producent
moet toch tot elke prijs worden vermeden. Het belangrijkste
motief, dat ten gunste van deze belasting kan worden aan
gevoerd, is, dat haar druk, indien zij over de gehele be
volking kan worden verdeeld, door niemand als een zware
last zal worden gevoeld. Dit wordt echter alleen bereikt,
indien de belasting werkt als een algemene verbruiksbe
lasting en niet, wanneer zij het karakter van een bedrij fs-
belasting zou verkrijgen."
Ten slotte heb ik in de leidraad bij het besluit op de om
zetbelasting 1940 (paragraaf 1) de volgende passage aan
getroffen:
„Voorts verdient vermelding, dat het de ondernemer in
het algemeen is verboden de omzetbelasting afzonderlijk in
rekening te brengen, terwijl hij daartoe tot dusverre in vele
gevallen verplicht was. De prijzen dienen derhalve inclusief
omzetbelasting te worden vastgesteld."
Uit vorenstaande citaten blijkt duidelijk, dat het nimmer
de bedoeling is geweest de omzetbelasting als een bedrijfs-
belasting te beschouwen. Weliswaar is bovenaangehaald
gedeelte uit de leidraad op het besluit op de omzetbelasting
1940 op dit punt niet bijzonder duidelijk, doch dit neemt de
geest van de oorspronkelijke wet niet weg.
Een en ander komt er op neer, dat wanneer dus een
filmverhuurder levert, de omzetbelasting automatisch begre
pen is in de filmhuur, die hij ontvangt. De omzetbelasting is
derhalve geheel iets anders dan de kosten als bedoeld in
artikel 3 der licentiecontracten en blijkens de Nederlandse
wetgeving op dit gebied is het niet noodzakelijk, dat spe
ciaal contractueel wordt gestipuleerd, dat in een betaalde
prijs de omzetbelasting is begrepen. Door eiseres is daartegen
in gebracht, dat zij als buitenlandse onderneming bezwaar
lijk gehouden kan zijn om Nederlandse belastingen te gaan
betalen. Wellicht zou dit standpunt juist zijn, wanneer het
hier een bedrij f sbelasting betrof. De omzetbelasting wordt
echter door de gebruiker betaald, dat wil zeggen door de
gene die het genot heeft van bepaalde leveranties of dien
sten. In dit licht gezien heb ik het recht de omzetbelasting
af te trekken alvorens met mijn buitenlandse leveranciers
te gaan afrekenen."
dat de heer E. F. Zanoli namens eiseres in hoofdzaak
heeft verklaard:
„Lux Film stelt zich op het standpunt, dat gedaagden uit
sluitend de in de licentie-contracten genoemde kosten mogen
aftrekken. Ik vind het volkomen onjuist, dat zij kosten voor
bijwerk en omzetbelasting hebben afgetrokken zonder zelfs
maar overleg met Lux Film te plegen."
dat de heer A. Cahn namens gedaagden in hoofdzaak
hierop heeft geantwoord:
„Omzetbelasting kan niet onder het begrip „kosten"
vallen en dus ook niet onder artikel 3 der licentie-contracten.
Voorts wordt in het Nederlandse bedrijf onder bruto ont
vangsten verstaan, datgene, wat men in handen krijgt voordat
de kosten zijn afgetrokken. Wanneer ik dus 1000.film
huur ontvang, mag ik eerst de omzetbelasting, eventuele
kosten voor bijwerk en de in artikel 3 van het contract
genoemde kosten aftrekken om vervolgens tegen het con
tractueel vastgestelde percentage met eiseres te gaan afre
kenen. Het is mij overigens bekend, dat diverse collega
filmverhuurders eveneens sedert geruime tijd de omzetbe
lasting aftrekken zonder dat dit bezwaar bij hun buiten
landse leveranciers ontmoet. Men zou het een fout kunnen
noemen, dat wij dit tot dusverre niet hebben gedaan en
daarom vraag ik thans het abusievelijk te veel betaalde te
mogen terugvorderen. Inderdaad is ter zake geen overleg
met eiseres gevoerd, omdat zij reeds dadelijk, nadat de
eerste maal een dergelijke aftrek werd gedaan, heeft ge
opponeerd."
dat het lid der Commissie van Geschillen, de heer R. Uges
Jr., daarop gevraagd heeft:
„Hebben gedaagden ook op de afrekeningen met hun an
dere buitenlandse leveranciers de omzetbelasting in minde
ring gebracht?"
dat de heer Cahn namens gedaagde hierop in hoofdzaak
geantwoord heeft:
„Dat hebben wij inderdaad gedaan. Onze andere leveran
ciers hebben niet gereclameerd."
dat de heer P. L. Ooms namens gedaagden in hoofdzaak
heeft verklaard:
„Bij het aangaan van de contracten met Lux Film is steeds
van de veronderstelling uitgegaan, dat op 50/50-basis zal