(De taal van di 12 PROEFSCHRIFT VAN Dr. 1 M. L. PETERS OP 26 Mei is de directeur der K.F.A., de heer J. M. L. Peters, aan de Univer siteit van Nijmegen gepromoveerd op een dissertatie, getiteld: ,,De taal van de film" en dit is dan de eerste maal, dat een Nederlander op dat onderwerp tot doctor in de letteren werd bevorderd. Het is niet de eerste maal, dat de film bij een promotie werd betrokken, zoals op de Nijmeegse plechtigheid is betoogd. Zowel Menno ter Braak als J. G. van Gelder hebben bij hun promotie reeds jaren ge leden stellingen gewijd aan de aesthetiek van de film. Het verschil in vorm is, dat beide ge noemde heren stellingen over de film hebben toe gevoegd aan hun proefschrift over een literair of historisch onderwerp, terwijl Dr. Peters een aantal niet-filmische stellingen toevoegde aan zijn dissertatie over de film. Het verschil in we zen is, dat de heer Peters de film als een lin- guistisch verschijnsel ziet, in tegenstelling tot zijn voorgangers, die de filmtaal slechts in overdrach telijke zin aanvaarden. Laten we beginnen met te erkennen, dat de auteur van ,,De taal van de film" een respecta bele arbeid heeft geleverd door de samenstelling van zijn studie en dat zulks in de kringen van het filmbedrijf niet anders dan waardering te voorschijn kan roepen. Van universitaire zijde heeft de film nooit veel aandacht gekregen en op de Nijmeegse promotie scheen bij de opponen ten niet altijd een groot en hartelijk besef ten aanzien van de film aanwezig te zijn. Hetgeen niet kon verhoeden, dat de promovendus het hard te verduren kreeg, toen hem voor de voeten ge worpen werd, dat hij in de taalwetenschap een nevenverschijnsel trachtte te brengen, terwijl de linguïsten sinds jaar en dag hun best doen, het terrein zuiver te houden en vrij van niet strict- linguistische fenomenen. Het kost dan ook, zowel de linguist als de film kenner de grootste moeite, de stelling van Dr. Peters te aanvaarden, aïs zou de film een speciale soort taal zijn. Een taal dan in de linguïstische betekenis van het woord. Zo op het eerste gezicht lijkt de stelling wel aannemelijk, maar zodra men zich realiseert, dat de heer Peters de film in schuift in de linguistiek, wordt het anders. Hij doet daarbij weliswaar een beroep op het beha- viorisme dat is in de psychologie de lichame lijke reactie bij waarnemingen maar heeft blijkbaar niet bedacht, dat zulke reacties ook ge registreerd kunnen worden bij de waarneming van muziek en dans om het slechts bij deze twee te laten. En ook hier kan men spreken van de taal van de muziek en de taal van de dans, zonder daarbij ook maar in de verste verte te denken aan de mogelijkheid, deze expressievormen bij de taalwetenschap onder te brengen. Deze moeilijkheid moet de auteur gevoeld heb ben, toen hij de ondertitel van zijn proefschrift aan een merkwaardige wijziging onderwierp. De eerste tekst van die ondertitel luidt n.1.: ,,Een linguistisch-psychologisch onderzoek naar de aard en de betekenis van het expressiemiddel film". Later heette het: Wezen, werking, schoon heid en belang van het expressiemiddel film". Het begrip linguistiek" heeft de auteur dus prijs gegeven. Houdt dit een bekentenis in? In alle ge val is het resultaat van de verandering, dat de tweede ondertitel niet meer het geheel van de inhoud der dissertatie dekt, hetgeen bij de eerste ondertitel wèl het geval was. Op z'n minst moet men toch aannemen, dat de schrijver enigermate aan het twijfelen is geslagen. Het zou niet tegen hem pleiten, wanneer zulks het geval zou zijn, maar zijn betoog zou dan ook, voor een goed deel althans, door hem zelf in de steek worden gelaten. De overeenkomst, die er bestaat tussen de taal en de film, dus tussen de woordtaai" en de „film taal", schijnt de schrijver op voorbeeld van an deren, Cohen-Séat b.v., tot zijn standpunt te hebben gebracht, dat de film een zelfstandige taal is in de eigenlijke zin van het woord. Beide ma ken gebruik van tekens, beide dienen als vorm van mededeling, beide bezitten een systeem voor hun tekens. Wanneer dit alles nu waar zou zijn, dan rijst de vraag, of het voldoende reden geeft tot het opstellen van die drie praemissen. Enige overeenkomsten zijn niet genoeg om tot de con clusie te geraken, dat daarmee alles is gezegd. Gebruikt de heer Peters hier het woord film- teken in de stomme film, of in de geluidsfilm, of in beide? Geldt dat tekensysteem ook voor de abstracte film (die hij tussen haakjes jammerlijk verwart met de absolute film)? Is het waar, dat een bepaald filmbeeld zonder enige verwant schap met het geluid (in welke vorm ook) het zelfde teken is als dat beeld, gelieerd aan en dus mede bepaald door het geluid (in welke vorm

Historie Film- en Bioscoopbranche

Officieel Orgaan | 1950 | | pagina 13