13
D
D
ook)? Voor de begrippen God, vaderlandsliefde,
goedheid, haat hebben wij in de taal precies die
woorden, die ik zojuist heb neergeschreven. Welk
teken heeft de film voor diezelfde begrippen? De
film heeft voor deze begrippen omschrijvingen
nodig ofwel zij moet haar toevlucht nemen tot
detaal. Waarmede zij duidelijk maakt zelf
geen taal te zijn.
Een merkwaardige zin uit de inleiding van
,,De taal van de film" is de volgende: Zoals
het woord een teken is voor een ding of een feit,
of voor onze betrekking tot dat ding of dat feit,
zo zal ook het filmbeeld teken blijken te zijn van
iets wat buiten ons bestaat of wat daarover door
ons wordt gedacht of gevoeld". Waarom spreekt
de auteur hier van een ,,ding of een feit" zonder
toevoeging van ,,in of buiten ons", waar het de
taal betreft en van ,,iets wat buiten ons bestaat",
waar het de film betreft? Omdat hij met de moei
lijkheid zit, dat de film geen direct teken heeft
voor wat „binnen ons" bestaat. En het is voorts
niet waar, dat de film een teken bezit voor „wat
wij denken of voelen over een bepaald ding of
feit". Hiervoor moet het filmbeeld weer een be
roep doen op het geluid (taal of muziek b.v.) of
op de omschrijving met beelden. Hij weet dus in
dit geval niet wetenschappelijk precies uit te
drukken, wat hij bedoelt of waagt het althans
niet. Hetgeen eveneens gezegd kan worden, waar
hij spreekt over de inhoud" van een film, daar
mede klaarblijkelijk bedoelend de feitelijke inhoud
van een film met veronachtzaming van de hogere
inhoud, die resulteert uit het samengaan van fei
telijke inhoud en vorm, een resultaat, dat ook
geldt voor de buiten-aesthetische vormgeving.
Hier spreekt de schrijver onduidelijke taal en hij
moet het wel doen, daar de begrippen filmtaal
(in overdrachtelijke zin) en filmtaal (in linguïsti
sche zin) voortdurend door elkaar heenspelen in
zijn voorstelling.
Wanneer de heer Peters spreekt over Bela
Balazs, die de filmtaal aanvaardt als een eigenlijke
taal, maar dan toch alleen maar omdat zij een
communicatiemiddel is, haalt hij er schrijvers bij,
die de film „uitsluitend" als een autonome kunst
vorm zien. Wie zouden die schrijvers kunnen zijn?
Bij mijn weten heeft nog nooit iemand over de
film gewaagd als een verschijnsel, dat „uitslui
tend" aesthetisch gewaardeerd moet worden. Het
bestaan van ontelbare opnamen van bijvoorbeeld
paarden- of motorraces, om wille van de nauw
keurige controle gemaakt, smoort reeds iedere
veronderstelling van een uitsluitend aesthetisch
verschijnsel in de kiem.
Het heeft weinig zin, het gehele en omvang
rijke proefschrift, dat hier behandeld wordt, aan
een gedetailleerde critiek te onderwerpen. Het
zou ons te ver voeren. Maar laten we enkele
beweringen of stellingen, die het bevat en die wij
bij lezing van een potloodstreepje hebben voor
zien, eens nader beschouwen, beseffend, dat we
daarmede uiteraard zeer onvolledig zijn zowel
ten aanzien van de goede als van de o.i. minder
bewonderenswaardige uitingen.
In het hoofdstuk „Film als taal" treffen we de
volgende zin aan: „De toeschouwer neemt de wer
kelijkheid waar via het optisch-ruimtelijke stand
punt, dat de filmmaker tijdens de opname innam".
Dit is stellig te weinig gezegd. De toeschouwer
neemt veel méér waar, want een film is ook
buiten-aesthetisch gezien veel méér dan zelfs
de som der opnamen. De werkelijke waarneming
van de werkelijke gebeurtenissen, gedachten en
gevoelens, is het resultaat van de rhythmische
verbondenheid tussen de (alle) opnamen. Tel
kens immers, als een filmmaker achter de camera
een bepaalde houding aanneemt, is hij bezig
slechts een klein accent vast te leggen, dat in het
totale bestel der beeldgroepen een geheel andere
betekenis zal krijgen dan het bij opname hebben
kan. Waar blijft bovendien de redenering van
de heer Peters, als we de tekenfilm in het geding
brengen, die nooit anders doet dan de werkelijk
heid op allerlei manieren deformeren? Waar
blijft hij met de abstracte film?
Op bladzijde 14 lezen we: „Van een toon, waar
op gesproken wordt, is bij de filmtaal natuurlijk
„Herhaaldelijk wordt aangevoerd, dat het vertonen
1 van gangsterfilms een van de krachten is welke leiden
tot het toenemen van het aantal jeugdige wetsover-
treders, maar de betekenis van deze factor wordt stel-
1 lig schromelijk overdreven, en het is zelfs nog de
1 vraag of het ook maar enige merkbare invloed in dit
opzicht heeft.
Zelfs als men aanneemt dat een buitensporige ver-
slaafdheid aan de film gemeenlijk eerder gevonden
1 wordt onder delinquenten dan onder niet-delinquenten,
volgt hieruit niet noodzakelijk dat misdadigheid wordt
1 veroorzaakt door het zien van films. Zowel misdadig-
1 heid als al te grote verknochtheid aan de bioscoop
kan het gevolg zijn van dezelfde oorzaken, namelijk
1 een overdreven begeerte naar opwinding of een ver-
1 langen om te ontsnappen aan een of andere vorm
1 van persoonlijk verdriet. Verdrietige gevoelens behoren
1 tot de meest sterke oorzaken van misdadigheid, en
1 juist het ongelukkige kind zal hoogstwaarschijnlijk ver-
getelheid zoeken in de onwerkelijke wereld van de
bioscoop.
1 Per slot van rekening is het zien van gangsterfilms,
1 evenals het lezen van gruwel- en stuiversromans, zo
1 goed als algemeen: toch is het slechts een zeer klein
deel van de bioscoopbezoekende jeugd, dat de wet
overtreedt.
kinderen en ouders, en zelfs reclasseringsamb-
1 tenaren, geven er de voorkeur aan de schuld voor
1 mislukking te werpen op een of andere werking van
1 buiten. De bioscoop is een geschikte zondebok."
1 (W i n i f r e d A. E I k i n, sociologe:
I English juvenile courts. Kegan Paul,
1 1938 p. 12-15.)
E
FHttiiiiimNniiiiiimiiiiiiiniiniiiiiiiiiff tiftufiiititiiiiiitiiitiiiiiiriHiiiiiiiniMiHiMiiiMiiiiiiiiiNiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiii^^J