26 aan dit vonnis is gehecht en dat beschouwd wordt als hier te zijn ingelast; dat eiser met zijn brieven van 20 en 24 Mei 1950 aan de Commissie afschriften heeft gezonden van zijn brieven aan gedaagde d.d. 25 Juni en 30 September 1949, alsmede van de tot hem gerichte brief van gedaagde d.d. 26 September 1949, van welke stukken afschriften aan dit vonnis zijn gehecht en die beschouwd worden als hier te zijn ingelast; dat gedaagde met haar brief van 31 Mei 1950 aan de Commissie afschriften van haar brieven aan eiser d.d. 2 en 8 Mei 1950 heeft toegezonden, van welke stukken af schriften aan dit vonnis zijn gehecht en die beschouwd worden als hier te zijn ingelast; dat de Commissie partijen heeft opgeroepen tot haar zit ting gehouden oo Woensdag 7 Juni 1950 op het Bondsbu reau te Amsterdam; dat aldaar verschenen zijn eiser persoonlijk en Karl B. Knust en W, J. F. van Ewijk, respectievelijk directeur en employé van gedaagde? dat op verzoek van de Voorzitter van de Commissie door gedaagde is overgelegd een schrijven van eiser d.d. 6 Mei 1950, waarmede hij in antwoord od een brief van 2 Mei van gedaagde die zich bij de stukken bevindt, laat weten, zich niet met de inhoud van de brief van 2 Mei te kunnen verenigen; er wordt op gewezen, dat uit de qevoerde corres pondentie blijkt, dat qedaagde haar verplichtingen niet is nagekomen, weshalve hij niet alleen nakoming der verplich tingen kan eisen, maar bovendien een concessie mag ver wachten als verqoedinq voor de schade die hij ten gevolge van het in gebreke blijven van gedaagde heeft geleden; hier toe is een concreet voorstel gedaan en wel om drie films uit het nieuwe product van qedaagde te kiezen, alleen te vertonen in het Metropole Palace; dat op deze brief bij schrijven van 8 Mei door gedaagde afwijzend is gereageerd; dat de heer A. G. van Tol Sr, in hoofdzaak heeft ver klaard, dat hij in 1948 met gedaaade een contract heeft ge maakt, inhoudende dat hü vijf films zou samendraaien met het Asta Theater te 's-Gravenhage, te kiezen uit het pro duct 1949-1950; dat hierover diverse moeilijkheden ziin ge rezen en dat na een aantal besnrekingen met de directie van gedaaqde uiteindelijk door haar toenmaliqe directeur, de heer Matzen, de keuze van drie films uit het nieuwe product is toeaezeqd; dat hij on 25 Juni 1949 schriftelijk aan qedaaqde heeft verzocht telegrafisch te beve.stiqen dat hij drie films naar zijn keuze met het Asta Theater zal kunnen samendraaien; dat hierop door gedaagde bij telegram d.d. 27 Juni als volgt is geantwoord: „Referte Uw brief 25 Tuni stop accoord drie films samen- draaiend Asta vóór 1 Tanuari 1950 Matzen": dat hij thans heeft gekozen onder andere de film ,.Mr. Belvedère", waarmede gedaaqd? aanvankelijk accoord is qeqaan, maar dat zij hierop later is terug gekomen, in verband met de navertoning van deze film in het West End Theater te s-Gravenhage; d^t hü hiermede geen qenoeqen kan nemen m levering van de film ..Mr. Belvedère" eist, respectieve lijk betalinn van een schadevergoeding voor het niet leveren van deze film; dat de heer E. J. F, van Ewijk, namens gedaagde, in hoofdzaak heeft verklaard, dat ter zake van het onderwer- pelijke geschil inderdaad vele besprekingen zijn gevoerd en een groot aantal brieven is geschreven; dat gedaagde bij schrijven d.d. 19 Augustus aan eiser heeft medeqedeeld, dat de programmering voor het Asta Theater te 's-Graven hage nog niet definitief was, waardoor nog niet kon wor den vastgesteld welke drie films hij met het Asta Theater kan samendraaien; dat dit samenhing met het nog niet aan wezig zijn van het nodige reclamemateriaal; dat verwacht werd dat binnen veertien dagen zou kunnen worden mede qedeeld, welke films, te beginnen op 2 September, in het Asta Theater zouden worden vertoond; dat bij schrijven van 22 September voorts aan eiser is bericht, dat inmiddels aan de Maatschappij Tuschinski was gevraagd te willen opgeven welke films in het West-End Theater te 's-Gravenhage in tweede vertoning zullen worden vertoond, opdat gedaagde precies kan vaststellen uit welke films een keuze kan wor den gemaakt voor de twee films die eiser samen met Asta zal kunnen draaien, zulks met uitzondering van de film „The Song of the South" van R.K.O.; dat vervolgens op 26 September, onder referte aan een telefoongesprek van dezelfde dag, schriftelijk aan eiser is medegedeeld, dat reeds twee van de drie films die hij samen met Asta zal draaien zijn vastgesteld, te weten „The Song of the South" en „The Snake Pit"; verder wordt een afspraak bevestigd, dat eiser zich in verbinding zal stellen met het City-concern om „The Snake Pit" in te zetten gedurende de week van 11 Novem ber; dat eiser per brief van 27 September, welke de brief van 26 September van gedaagde heeft gekruist; gedaagdes schrijven van 22 September heeft beantwoord en daarin onder meer vermeld, dat na vertoning van de films „The Song of the South" en „The Snake Pit" nog één te kiezen film overblijft; dat van eiser op 1 October nog een soort gelijke brief, gedateerd 30 September, is ontvangen; dat er toen circa twee maanden niets is gebeurd, totdat op 25 November van eiser schriftelijk bericht werd ontvangen dat hij als derde film tezamen met het Asta Theater wenste te vertonen „Mr. Belvedère loopt college"; dat het eiser even wel uit mondelinge besprekingen bekend was dat deze film in het West-End theater zou worden vertoond, zodat hij niet aan hem kon worden geleverd; dat deze laatste film op 2 Auqustus met de Maatschappij Tuschinski voor het West- End Theater is gecontracteerd, zodat onmogelijk aan eisers verlangen tot levering van deze film kon worden voldaan; dat de film „The Song of the South" niet tijdig voor ver toning beschikbaar was, doch dat deze alsnog zo spoedig mogelijk aan eiser zal worden geleverd om samen met het Asta Theater te worden vertoond. dat eiser hierna in hoofdzaak heeft verklaard, dat, indien hij een keuzecontract met gedaagde heeft, zij bij het afslui ten van films die ook hij mogelijk wenst te vertonen, over leg had moeten plegen alvorens de onderwerpelijke film aan het West-End Theater te verhuren; dat de heer Van Ewijk, namens gedaagde, hierop heeft geantwoord, dat het hem bekend is dat deze aangelegenheid uitgebreid door eiser met de heer Matzen is besproken; dat deze besprekinqen steeds op vriendschappelijke wijze ziin oe- voerd en dat daarom helaas niets op schrift is gesteld; dat het eiser in ieder aeval bekend was, dat de film „Mr. Belvedère" in het West-End Theater zou gaan lopen; dat eiser in hoofdzaak heeft verklaard, dat hij dit laatste ontkent; dat hij de indruk krijgt, dat toen hij de wens te kennen had gegeven de film „Mr. Belvedère" samen met Asta te draaien, de voorkeur is gegeven aan het Tuschinski- concern, omdat met dat lid vermoedelijk grotere zaken kon den worden gedaan; dat hij alles heeft geprobeerd om deze foutieve handeling van de kant van gedaagde te rectifice ren, doch dat dit in hoofdzaak door het vertrek van de heer Matzen naar Zuid-Amerika niet is gelukt; dat de heer Van Ewijk er namiens gedaagde nogmaals op heeft gewezen op 22 September schriftelijk aan eiser te heb ben medegedeeld, dat de Maatschappij Tuschinski is ver zocht te willen opgeven welke films in tweede vertoningen in het West-End zullen worden gedraaid, opdat beoordeeld kan worden uit welke films een keuze kan worden gemaakt voor het Metropole Theater; dat hij voorts in antwoord op een vraag van de Voorzitter der Commissie, namens gedaagde, heeft verklaard, niet bereid te zijn tot het betalen van een schadevergoeding doch wel tot levering van een te kiezen derde film; dat eiser ten slotte in hoofdzaak heeft verklaard, dat hij de keuze had uit het Foxproduct 1949/'50, zodat de film „Mr. Belvedère" niet zonder zijn voorkennis had mogen worden verhuurd; dat hij derhalve zijn vordering tot be taling van een schadevergoeding wegens wanprestatie hand haaft;

Historie Film- en Bioscoopbranche

Officieel Orgaan | 1950 | | pagina 27